Gisterenochtend op de Mookerheide (foto SvS, iPhone 16 Pro Max)

Arnhem. Deze zomer verscheen het rapport “Evaluatie limitering processtukken bij de civiele afdelingen van de gerechtshoven”. Daarin wordt – kort gezegd – geconcludeerd dat de maatregel een overwegend succes is. Die conclusie is ook met enige furore naar buiten bekend gemaakt. Voor mij als geharnaste tegenstander van deze maatregel was dat reden om dit rapport gauw te lezen om te vernemen waarom ik kennelijk ten onrechte kritisch ben geweest. Dat viel tegen. Het rapport bevatte naar mijn waarneming geen gegevens waaruit de positieve waardering kan worden afgeleid. Ik besloot mij niet opnieuw in de discussie te mengen omdat ik niet voor een grommende oude man wil worden uitgemaakt. Met enige opluchting las ik in de kroniek burgerlijk procesrecht in het NJB 2024/2124 dat Margriet de Boer en Jan Willem Meijer dit geen deugdelijke evaluatie vonden. En daarna maakte Marc Janssen de reactie bekend van de Adviescommissie Intellectuele Eigendom en Burgerlijk Procesrecht van de NOVA. Die genuanceerde reactie liegt er niet om. In de eerste plaats wijst de commissie er terecht op dat de evaluatie en de daaraan verbonden conclusie afkomstig is van het LOVCH dat de maatregel in het in het leven riep. Een meer objectieve en onafhankelijk evaluatie zou – schrijft de commissie – overtuigender zijn geweest. Dit vind ik nog heel beleefd uitgedrukt, zie de kop van deze blog.

Voor wie dat gezeur vindt kan ik nog een aantal terechte bezwaren vermelden die naar mijn mening de conclusie rechtvaardigen die de NJB-chroniqueurs gebruikten.  In het rapport ontbreken een heldere methodologische verantwoording van de onderzoeksopzet en iedere cijfermatige onderbouwing. Vanuit de advocatuur kwamen slechts 91 reacties waarvan een deel niet volledig de vragen beantwoordde. De antwoorden waren niet overwegend positief. Er was stevige kritiek: de regeling is onduidelijk, wordt willekeurig toegepast, beslissingen worden (te) laat genomen en er lijkt sprake van een ongelijke behandeling van partijen. Uit de antwoorden van de rolraadsheren blijkt dat er sprake is van een zekere willekeur. Hoewel de commissie ook positieve bevindingen signaleert (er lijkt sprake te zijn van een coulance in de toepassing) geeft zij als belangrijkste kanttekening dat een gedegen evaluatie van de meer principiële vraag naar de voor- en nadelen en de effecten van de regeling op basis van controleerbare gegevens ontbreekt (en die is juist nodig).

Ik vind het pijnlijk dat het overlegorgaan van de hoven op basis van broddelwerk de limitering als een succes durft aan te prijzen. Het LOVCH slaat hiermee, om bij de WC-Eend te blijven, een pleefiguur. Wat ik echter veel meer betreur is dat de betrokken raadsheren kennelijk geen oog hebben gehad voor de noodzaak van een objectief en verantwoord onderzoek op basis van een cijfermatige onderbouwing en een methodologisch verantwoorde opzet. Dat wekt de schijn dat zij het eigen (wan)product hoe dan ook willen blijven verkopen als een doorslaand succes. Ik meen dat dit in strijd is met de integriteit en de onafhankelijkheid waarvoor de rechtspraak altijd borg moet staan. Hopelijk mag ik als betrokken buitenstaander mij aansluiten bij de eerdere reacties dat een gedegen nieuw onderzoek het minste zou zijn wat nu moet gebeuren.