Foto SvS (iPhone X)

Noviomagus. Eergisteren heeft de Hoge Raad in een door mij ingesteld cassatieberoep de staf gebroken over de uitleg door het betreffende hof van „opzettelijk” in art. 3:194 lid 2 BW. Dit tweede lid bepaalt:

„Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”

Casus

Het ging in casu – zeer kort gezegd – om het volgende. Erflaatster, die niet bij uiterste wil over haar vermogen beschikt had, was enig erfgenaam van haar vooroverleden zoon. Deze had een tegoed ten bedrage van € 442.000 op een Luxemburgse bankrekening. Wegens dementie was het vermogen van erflaatster onder bewind gesteld met haar neef als bewindvoerder. Deze neef heeft al het geld dat op die Luxemburgse bankrekening stond in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, de zus van erflaatster, ter hand gesteld. Na het overlijden van erflaatster heeft die zus in een notariële akte verklaard dat dit bedrag van € 442.000 door erflaatster aan haar geschonken zou zijn.
Mijn cliënten, mede-erfgenamen, waren langere tijd onkundig gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en voornoemde zus heeft nimmer uit eigen beweging enige mededeling gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst.

Oordeel Hof

Het Hof oordeelde:

„78.   Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het art. 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.{…}

80.  Het hof is van oordeel dat enkel de omstandigheid dat [eiser] c.s. langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, niet voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [betrokkene 1] een handeling heeft verricht respectievelijk heeft nagelaten te verrichten met het oogmerk rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.

81.  Van een zodanig handelen of nalaten als hier bedoeld is bijvoorbeeld sprake, indien het gaat om het meewerken aan een boedelbeschrijving ter voorbereiding van de verdeling. Uit hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld, kan het hof niet afleiden dat [betrokkene 1] een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede- erfgenamen te verkorten.”

Cassatieklacht: geen oogmerk vereist om rechten mede-erfgenamen te verkorten

Zoals de Hoge Raad oordeelt in zijn gisteren gewezen arrest (rov. 3.4.2), klaagt onderdeel 3.1 van het door mij geconcipieerde cassatiemiddel dat het Hof (in rov. 78) blijk gegeven heeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vraag wanneer een deelgenoot ingevolge art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in een tot een gemeenschap behorend goed verbeurt. Blijkens de wettekst en de wetsgeschiedenis is niet vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten te verkorten; nodig en voldoende is dat deze deelgenoot een goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, aldus de klacht.

Conclusie Procureur-Generaal

Wat betreft de conclusie (§ 2.34) van Advocaat-Generaal Wisseling-van Gent zou de klacht geen doel treffen. Met name uit het artikel van E.M. Meijers in WPNR 1929/3126-3128 zou afgeleid kunnen worden hoe het begrip ‘opzettelijk’ in het tweede lid van art. 3:194 lid 2 BW terechtgekomen is en voorts dat van ‘opzettelijk handelen of nalaten’ sprake is indien de deelgenoot de opzet/het oogmerk had om de andere deelgenoten te benadelen en:

„Gelet daarnaast op de hiervoor vermelde overige literatuur meen ik dat de rechtsopvatting van het hof dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW eerst aan de orde kan zijn als de opzet van de oneerlijke deelgenoot erop is gericht de overige deelgenoten te benadelen, met het strafkarakter van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW strookt.”

Daar kwam volgens de Advocaat-Generaal bij dat de sanctie waarin art. 3:194 lid 2 BW voorziet, vergaand is en de betreffende deelgenoot zwaar kan treffen, nu deze  zijn aandeel in het betrokken gemeenschappelijk goed verbeurt. Dit verstrekkende gevolg zou reden vormen om de nodige behoedzaamheid te betrachten bij toepassing van art. 3:194 lid 2 BW en ervoor pleiten om bij invulling van het opzetbegrip de zwaardere of extra toets toe te passen van oogmerk tot bekorting van de rechten van de mede-deeldeelgenoten.

Mijn reactie op de conclusie (Borgersbrief)

Foto Joost Moorman (iPhone 7)

Ik reageerde op die conclusie door middel van een brief aan ’s Hogen Raads president (Borgersbrief). Daarin wees ik erop dat en waarom uit het in de conclusie vermelde WPNR-artikel van Meijers niet volgt dat het bij ‘opzettelijk’ in art. 3:194 lid 2 BW zou gaan om de opzet/het oogmerk om de andere deelgenoten te benadelen.

Voorts wees ik erop dat dat verstrekkende gevolg niet ervoor pleit om bij invulling van het opzetbegrip de zwaardere of extra toets toe te passen van oogmerk tot bekorting van de rechten van de mede-deelgenoten. Te dezen schreef ik:

„Ten eerste gaat het bij deze wetsbepaling sowieso al om een deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk (willens en wetens) verzwijgt, zoek maakt, of verborgen houdt, zodat het zich al niet opdringt dat ten behoeve van deze oneerlijke  deelgenoot die (dus: in de wettekst niet neergelegde) zwaardere toets aangelegd zou moeten worden.

Ten tweede pleit tegen het aanleggen van die zwaardere toets hetgeen de oud-Regeringscommissaris voor het NBW schreef in de in CPG-§ 2.22 (voetnoot 32) vermelde Van Mourikbundel en wat in deze CPG-§ 2.22 ook vermeld wordt, namelijk dat het moeilijk is om deelgenoten op andere wijze dan door middel van die sanctie te beschermen. Zou Uw Raad onverhoopt toch opteren voor die zwaardere toets, dan zou dat neerkomen op een onomwonden invitatie aan deelgenoten om ‘maar gewoon’ te verzwijgen: bij ontdekking immers wordt het verzwegene toch slechts alsnog in de verdeling betrokken. (‘Baat het niet, dan schaadt het niet.’) Die kant echter zou het met ons recht niet op moeten gaan. Dit ook al niet omdat het zeer lastig is om te bewijzen dat voldaan is niet alleen aan de in art. 3: 194 lid 2 BW neergelegde maatstaf van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden, maar ook aan die zwaardere  toets (opzet/oogmerk gericht op benadeling van deelgenoten), want het gaat uiteindelijk om een louter interne aangelegenheid resp. geestelijke gesteldheid.”

Oordeel Hoge Raad

Kennelijk vond de Hoge Raad mijn cassatiemiddel,  schriftelijke toelichting en Borgersbrief overtuigend. Het cassatiecollege volgde de Advocaat-Generaal niet:

„3.4.3    De tekst van art. 3:194 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat van ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen, slechts sprake kan zijn indien de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.

Blijkens de wetsgeschiedenis dient het woord ‘opzettelijk’ ertoe om tot uitdrukking te brengen dat (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630). Dit brengt mee dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.3.2). De wetsgeschiedenis bevat echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het woord ‘opzettelijk’ tevens ertoe dient om (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW te beperken tot het geval waarin de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.

In de wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat de sanctie van het verbeuren van een aandeel in een goed, die art. 3:194 lid 2 BW verbindt aan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van dat goed, ingrijpend is. Een zware sanctie is echter op zijn plaats geacht, omdat in de hiervoor bedoelde gevallen sprake is van een ernstige, maar in een situatie van een gemeenschap, gemakkelijk te plegen vorm van bedrog (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). In aansluiting hierop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 3:194 lid 2 BW ertoe strekt oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.5.2).

Ten slotte is van belang dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept, en dat aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet hoge eisen moeten worden gesteld (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.4.2, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). Bij die stand van zaken zou de reikwijdte van art. 3:194 lid 2 BW te zeer worden beperkt, indien een deelgenoot of een schuldeiser voor een geslaagd beroep op art. 3:194 lid 2 BW tevens feiten en omstandigheden zou moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat bij de deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, sprake is van het oogmerk om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.

Op grond van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat het begrip ‘opzettelijk’ als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW aldus moet worden verstaan dat is vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is voldoende dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort.

3.4.4   Onderdeel 3.1 treft derhalve doel.

Onderdeel 3.2, dat betoogt dat het slagen van onderdeel 3.1 tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof (in de rov. 80-81) geen stand kan houden, treft op grond van het vorenstaande eveneens doel.”

Het nieuwste deel uit de Asser-serie door dit arrest nu al niet meer up-to-date

Net binnen, en nog in cellofaan (foto SvS, iPhone X)

Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep werd van die – onjuiste – uitleg ook uitgegaan in Asser-Perrick. Ik heb geen redenen om aan te nemen dat in de deze week verschenen en bij mij op kantoor ontvangen nieuwe druk van dit Asser-deel een andere uitleg verdedigd zou worden. Wordt dit daarin inderdaad niet gedaan, dan is dit Asser-deel reeds thans niet meer up-to-date.

Ten slotte

Een vernietiging door de Hoge Raad uitlokken blijft geweldig leuk, helemaal indien, zoals in casu, de Advocaat-Generaal op het betreffende punt tot verwerping concludeerde. Mooi ook is het om weer een bijdrage geleverd te hebben aan de rechtsontwikkeling.

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.