Noviomagus. Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet toegepast wordt, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. In een zaak tussen de Ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi en twee gewezen echtelieden waarin ik cassatieberoep instelde, heeft de Hoge Raad gisteren het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. Het Hof stelde bij dit arrest de Ontvanger in het gelijk. Dit door Roemeens huwelijksgoederenrecht niet toe te passen. Volgens het Hof was toepassing van dit Roemeense recht kennelijk onverenigbaar met de openbare orde.
Casus
De Ontvanger had een eis ingesteld die (primair) strekte tot een declaratoir dat hij zijn vordering mag verhalen op de goederen van de nog niet ontbonden huwelijksgemeenschap de gewezen echtelieden. Tot deze huwelijksgemeenschap behoort onroerend goed in de provincie Utrecht.
In casu was, afgezien van art. 10:6 BW, Roemeens huwelijksgoederenrecht van toepassing. De gewezen echtelieden beriepen zich erop dat volgens dit Roemeense recht de Ontvanger (1) die vordering uitsluitend heeft op de man – privéschuld van man -, (2) daarom eerst privégoederen van de man – goederen die niet tot de huwelijksgemeenschap behoren – moet uitwinnen, en (3) de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen, indien dit uitwinnen onvoldoende zou opleveren, om zich na deze verdeling te verhalen op wat alsdan uitsluitend is gaan toebehoren aan de man.
Dit gevolg van de toepassing van het Roemeense recht was volgens de Ontvanger kennelijk onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde, gezien het belang van de Nederlandse belastingdienst om voor Nederlandse belastingschulden direct verhaal te kunnen nemen op goederen van de huwelijksgemeenschap die zich in Nederland bevinden.
Waarom volgens het Hof strijd met de openbare orde?
Dat het Hof oordeelde dat toepassing van het Roemeense recht kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, berustte onder meer hierop, dat de gewezen echtelieden binnenlandse belastingplichtigen zijn die om en nabij vijfentwintig jaar in Nederland woonachtig zijn, hun (stief)kinderen in Nederland (hebben) laten opgroeien en studeren, en (het overgrote deel van) hun zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen hebben verworven met arbeid, verricht in Nederland met (een) onderneming(en) die in Nederland is/zijn gevestigd.
Cassatiemiddel en oordeel Hoge Raad
In mijn cassatiemiddel staat de klacht dat het hof bij toepassing van de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven heeft. Dit omdat (1) het bij de openbare orde gaat het om fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde, die (2) in casu niet aan de orde zijn, nu (3) de toepassing van Roemeens recht slechts belet dat een schuldeiser zich voor zijn vordering kan verhalen op goederen die mede toebehoren aan een ander dan de schuldenaar, zodat (4) dit geen toepassingsgevolg is dat kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, ook niet (5) indien de schuldeiser de fiscus is, terwijl (6) de grote mate van verbondenheid van de gewezen echtelieden met Nederland daaraan niet afdoet.
Het cassatiecollege oordeelde (voetnoten weggelaten):
„3.1.2 Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Zoals het hof in rov. 5.10-5.11 van zijn arrest heeft overwogen, staat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen aan de toepassing van buitenlands recht in de weg. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarin het buitenlandse recht zelf, dan wel de toepassing daarvan in het concrete geval, onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.3
3.1.3 Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de belastingschuld van [de man] naar Roemeens recht een privéschuld is en dat de Ontvanger volgens dat recht eerst moet trachten eventuele privégoederen van [de man] uit te winnen, alvorens hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen. Het onderdeel moet in die (in cassatie niet bestreden) context worden beoordeeld.
3.1.4 Uit de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden volgt niet dat toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit concrete geval kennelijk onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De sterke band van [de vrouw] en [de man] met Nederland op fiscaal, economisch en maatschappelijk gebied betreft de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde bij het geschil met de Ontvanger. Echter, niet valt in te zien welk fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde in het geding komt bij toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De omstandigheid dat de Ontvanger bij toepassing van dat recht wordt bemoeilijkt in de uitoefening van zijn invorderingstaak omdat dit hem mogelijk verplicht eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], alvorens hij verdeling van verdeling van de gemeenschap kan vorderen, en dat hij zich vervolgens slechts kan verhalen op hetgeen [de man] bij die verdeling wordt toebedeeld, raakt niet aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.”
Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.
Reacties
Mr J.F.G. Voorhuis
Voor iedere jurist die naam waardig is duidelijk dat het hof op het punt waar het in cassatie om draaide op het verkeerde spoor zat. Het cassatieberoep was dan ook inschieten voor open doel.
Het is daarom niet zo goed te begrijpen waarom J.H.M. van Swaaij dit arrest aangrijpt om weer reclame te maken voor zichzelf.