Noviomagus. In een door mij ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad afgelopen vrijdag (5 dezer) gecasseerd.
Casus en oordeel hof
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. A en B zijn buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. C en D hebben in het verleden onderhandse leningen aan A verstrekt. C en D eisen een veroordeling van A en B tot terugbetaling. De Rechtbank Noord-Holland heeft de eis tegen A toegewezen en de tegen B ingestelde eis afgewezen. Het hoger beroep van C en D strekt ertoe dat de door hen tegen B ingestelde eis alsnog toegewezen wordt. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde (rov. 3.7) dat de grieven gedeeltelijk slaagden voor zover gebaseerd op art. 1:85 BW, bepalende:
,,De ene echtgenoot is naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van die welke voortvloeien uit de door hem als werkgever ten behoeve van de huishouding aangegane arbeidsovereenkomsten.”
Bovendien kwam het Hof tot het oordeel (rov. 3.9) dat ex art. 3:306 de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing zou zijn, ‘nu de wet niet anders bepaalt’.
Mijn cassatiemiddel
Het door kantoorgenoot Roderic ter Rele en mij opgestelde cassatiemiddel (onderdeel 1) klaagde dat het hof met zijn oordeel dat het bij deze leningen ging om ‘ten behoeve van de gewone gang van de huishouding’ aangegane verbintenissen in de zin van art. 1:85 BW miskende dat uit een overeenkomst van geldlening geen verbintenis ontstaat ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Dit onder verwijzing naar:
„HR 17 december 1915, ECLI:NL:HR:1915:72, NJ 1916, blz. 357; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/169; J.H. Lieber, GS Personen- en familierecht, art. 1:85 BW, aant. 4; L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek el A 2020/3.6 (voetnoot 7); S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht 2021/47; A.R de Bruijn, W.G. Huijgen & B.E. Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht 2019/II.18.”
Het cassatiemiddel (onderdeel 2) bestreed voorts ’s hofs oordeel dat de rechtsvordering niet verjaard was. Het bevatte de klacht dat, anders dan het hof oordeelde, de wet wèl anders bepaalt, gezien art. 3:307 lid 1 BW (,,Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.”).
Oordeel Hoge Raad
Verjaring
De Hoge Raad casseerde op basis van de klacht tegen ’s hofs oordeel dat de rechtsvordering niet verjaard was. Het cassatiecollege oordeelde:
,,3.4.1 Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren (art. 3:306 BW). Art. 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Art. 3:306 BW en art. 3:307 BW zijn opgenomen in titel 11 van Boek 3 BW. Art. 3:326 BW bepaalt dat de bepalingen van deze titel buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van onder meer deze schakelbepaling volgt dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn. De vraag die het onderdeel aan de orde stelt is dus in hoeverre art. 3:307 lid 1 BW zich leent voor overeenkomstige toepassing op de rechtsvorderingen die [verweerders] jegens [eiser 2] op grond van art. 1:85 BW hebben.
3.4.2 Art. 1:85 BW berust op de gedachte dat het niet redelijk is schuldeisers met betrekking tot de meestal vrij beperkte schulden, aangegaan door een echtgenoot in de gewone gang van de huishouding, te belasten met verhaalsperikelen als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen (geld) heeft om die schulden te voldoen, en voorts op de gedachte dat dergelijke rechtshandelingen gewoonlijk ook beide echtgenoten ten goede komen..Art. 1:85 BW regelt dus niet de rechtsverhouding tussen echtgenoten onderling maar de rechtsverhouding tussen echtgenoten en derden. De aard van deze rechtsverhouding verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW.
3.4.3 De verbintenissen tot terugbetaling van de leningen die [eiser 1] in 2002 en 2005 als handelende echtgenoot ten behoeve van de gewone gang van de huishouding met [verweerders] is aangegaan, zijn verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of een doen en vallen dus onder het toepassingsbereik van art. 3:307 lid 1 BW.
3.4.4 [eiser 2] is op grond van art. 1:85 BW naast [eiser 1] voor het geheel aansprakelijk voor de door [eiser 1] aangegane verbintenissen. [eiser 1] en [eiser 2] zijn dus ingevolge art. 6:6 lid 2 BW hoofdelijk verbonden.
De ratio van art. 1:85 BW (zie hiervoor in 3.4.2) vergt niet dat ten aanzien van de niet handelende echtgenoot een verjaringstermijn geldt die langer is dan de verjaringstermijn die op grond van art. 3:307 lid 1 BW geldt ten aanzien van de handelende echtgenoot (zie hiervoor in 3.4.3). Aan de verhaalsproblemen waarmee de schuldeiser wordt belast als de handelende echtgenoot onvoldoende bestuursmacht over goederen (geld) heeft om de schulden te voldoen, wordt voldoende tegemoetgekomen met de in art. 1:85 BW geregelde aansprakelijkheid van de niet handelende echtgenoot. Niet vereist is dat de schuldeiser zich gedurende een langere periode kan verhalen op de niet handelende echtgenoot.
3.4.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 is overwogen, volgt dat onderdeel 2 slaagt. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is op de rechtsvorderingen van [verweerders] jegens [eiser 2] de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW overeenkomstig van toepassing.”
Geldleningen en art. 1:85 BW
De Hoge Raad oordeelde als volgt over de klacht tegen ’s hofs oordeel dat in casu art. 85 BW van toepassing was:
„Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7-3.10 dat [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van enkele van de leningen omdat het bij deze leningen gaat om ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen als bedoeld in art. 1:85 BW.
3.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat uit een overeenkomst van geldlening geen verbintenis kan ontstaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Zelfs indien een geldlening wel een ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenis zou kunnen opleveren in de zin van art. 1:85 BW, gaat het volgens onderdeel 1.2 uitsluitend erom met welk doel de leningen zijn aangegaan en is niet relevant op welke wijze de geleende gelden zijn besteed. Het (impliciete) oordeel van het hof dat de stelling van [verweerders] dat de leningen aan de gewone gang van de huishouding zouden zijn besteed, niet is weerlegd en dat hieruit (mede) volgt dat de leningen zijn verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.2.1 Art. 1:85 BW bepaalt onder meer dat de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk is voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Voor de beantwoording van de vraag of een verbintenis is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is beslissend wat de persoon die met de echtgenoot handelt ten aanzien daarvan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht aannemen. In voorkomend geval kan een verbintenis uit geldlening zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in art. 1:85 BW.
3.2.2 Het hof heeft geoordeeld dat de door [verweerders] in 2002 en 2005 verstrekte leningen zijn verstrekt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
Hetgeen het hof in rov. 3.8 heeft overwogen (zie hiervoor in 2.4) komt erop neer dat aan [verweerders] kenbaar is gemaakt dat het doel van de leningen de gewone gang van de huishouding betrof en dat moet worden aangenomen dat de geleende gelden aan de gewone gang van de huishouding zijn besteed. In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerders] op grond daarvan redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat de leningen in 2002 en 2005 zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de hierop gerichte klachten (zie hiervoor in 3.1) falen.”
Ten slotte
Omdat de klacht succes had over ’s hofs oordeel dat geen sprake was van verjaring, hebben eisers tot cassatie ‘er geen last van’ dat de klachten over ’s hofs oordeel dat in casu art. 1:85 BW van toepassing volgens de Hoge Raad faalden.
Overigens slaagden ook andere cassatieklachten, namelijk over miskenning door het Hof van de positieve devolutieve werking van het hoger beroep.
Mooi om wederom een uitspraak van een gerechtshof vernietigd te krijgen. Nadat het cassatieberoep ingesteld was, verkreeg Roderic ter Rele ook de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad. Hij heeft zich naast mij gesteld en daarom prijkt ook zijn naam – terecht – op ’s Hogen Raads arrest (LINK).