Afgelopen zondagochtend op de Mokerheide (foto SvS, iPhone 15 Pro Max)

 

Noviomagus. Afgelopen vrijdag werd in een door mij ingesteld cassatieberoep het bestreden arrest vernietigd. Centraal in het arrest van de Hoge Raad staat art. 6:125 BW, bepalende dat art. 6:119 BW (wettelijke rente) onverlet laat het recht van de schuldeiser op vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd. Thans reeds is het arrest een klassieker, ook omdat er nog geen jurisprudentie van de Hoge Raad was over art. 6:125 BW.

Casus

DST was in verzuim om aan PVB 4.000.000 US dollar te betalen. Dit verzuim was op 7 maart 2002 ingetreden. Pas op 13 april 2018 heeft DST de hoofdsom van $ 4.000.000 en de rente aan PVB betaald. Op deze 13de april was de koers van de euro ten opzichte van Amerikaanse dollar 1,23. Op 7 maart 2002 was deze koers 0,88. Het equivalent van $ 4.000.000 in euro’s was op 7 maart 2002 € 4.545.454 en daarmee een stuk hoger dan het was op 13 april 2018, want toen was dit equivalent € 3.252.032.  Volgens PVB lag daarom haar eis tot veroordeling van DST tot betaling aan PVB van een bedrag van in hoofdsom € 1.293.421 (= € 4.545.454 minus € 3.252.032) ter zake van koerswijzigingsschade voor toewijzing gereed.  

Oordeel Hof

Volgens het Gerechtshof Amsterdam had PVB geen koerswijzigingsschade geleden. Het oordeelde namelijk als volgt. Aan de hand van een vergelijking tussen de feitelijke vermogenssituatie van PVB op 13 april 2018 en de hypothetische vermogenssituatie waarin zij zou hebben verkeerd op 7 maart 2002 als DST wel tijdig had betaald, moet worden beoordeeld of de koerswijzigingsschade daadwerkelijk is geleden. Anders dan PVB stelt, is voor de beoordeling of zij koerswijzigingsschade heeft geleden daarom van belang of zij op 13 april 2018 het ontvangen bedrag in US dollars heeft omgezet in euro’s. Op PVB rusten de stelplicht en bewijslast van de (omvang van de) gestelde schade.

De tegenwaarde van $ 4 miljoen was op 7 maart 2002 € 4.545.453,– en op 13 april 2018 was de tegenwaarde nog maar € 3.252.032. . Er is daarom sprake van de gestelde koerswijzigingsschade indien PVB – in het hypothetische geval dat DST tijdig zou hebben betaald – op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld én PVB op 13 april 2018 de ontvangen US dollars heeft ingewisseld voor euro’s.

Het hof laat in het midden of PVB op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft (de bestuurder van) PVB verklaard dat PVB een substantieel deel van het door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag van $ 4 miljoen plus de wettelijke rente in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders. Alleen de gestelde schade van PVB zelf – en niet de eventuele schade van haar aandeelhouders – ligt in deze zaak ter beoordeling voor.

PVB heeft voor het overige deel van het ontvangen bedrag nagelaten (de omvang van) haar gestelde koerswijzigingsschade nader te onderbouwen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen.

Mijn cassatiemiddel

Onderdeel 1 van het middel bestreed ’s Hofs oordeel dat van belang is of PVB het op 13 april 2018 van DST in dollars ontvangen bedrag, toen in euro’s heeft omgezet. Daartoe voerde het onderdeel onder meer aan dat er in cassatie van moet worden uitgegaan [i] dat PVB bij tijdige betaling het bedrag op 7 maart 2002 in euro’s zou hebben ingewisseld, [ii] dat de schade niet is ontstaan is door de eventuele omwisseling van het op 13 april 2018 in dollars ontvangen bedrag, maar door de koerswijziging, en [iii] dat het Hof ten onrechte niet of onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken de stellingen van PVB dat zij a. een Nederlandse vennootschap is waarvan het kapitaal en het vermogen uitgedrukt worden in euro’s, b. in Nederland actief is, c. haar schulden betaalt in euro’s en d. haar vorderingen berekent in euro’s.

Conclusie van de Procureur-Generaal en mijn reactie daarop

Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh concludeerde weliswaar tot vernietiging, maar zijn conclusie was (niettemin) tamelijk ongunstig voor PVB. Ik heb schriftelijk gereageerd op de conclusie. Zo’n reactie wordt gegeven in een brief aan de President van de Hoge Raad. Een borgersbrief. Ik schreef (voetnoot weggelaten en lay-out iets anders):

„1. Het spreekt vanzelf dat PVB graag instemt met de CPG voor zover deze strekt tot vernietiging van het arrest van 16 mei 2023. De CPG geeft een fraai overzicht van de stand van de (nationale en internationale) regelgeving, literatuur en jurisprudentie op het gebied van valutaschade.

2. Voor zover de CPG ertoe strekt dat de onderdelen 1a en 1b zouden moeten falen, ligt het in de rede dat Uw Raad de CPG niet volgt. Immers, rovv. 5.7 t/m 5.9 van het arrest houden in dat PVB onvoldoende gesteld zou hebben over de omvang van haar schade. Deze omvang volgt echter zonder meer uit het verschil tussen de koers op de dag van verzuim en de dag van betaling. De reden waarom het hof geoordeeld heeft dat PVB haar schade niet onderbouwd zou hebben, berust op de – ook volgens de CPG – onjuiste rechtsopvatting dat PVB zou hebben moeten aantonen dat zij de dollars toen daadwerkelijk omgewisseld heeft.

3. Het feit dat PVB een deel van de te laat betaalde koopsom in dollars heeft uitgekeerd aan een van haar aandeelhouders is niet van belang. Wèl van belang is hetgeen de rechtbank in de – in hoger beroep onbestreden – rov. 4.15 van haar vonnis van 23 februari 2022 geoordeeld heeft, namelijk dat vaststaat dat PVB pas ná het eindarrest in april 2018 eendollarrekening geopend heeft en dat „dit alles” erop wijst dat alle bedrijfsactiviteiten van PVB zich in euros afspeelden. Oftewel: vaststaat niet alleen dat de uitzondering van art. 6:125 lid 2 BW zich niet voordeed, maar ook dat de dollar voor PVB een vreemde valuta was waardoor zij als gevolg van de koersdaling ook werkelijk schade geleden heeft.

4. Volgens de CPG-§ 5.10 zou uit rov. 4.15 van het vonnis niet zonder meer volgen dat tussen partijen als onbestreden vaststaat dat de bedrijfsactiviteiten van PVB zich ook in 2018 in euro’s afspeelden. De rechtbank zou dit een en ander niet vastgesteld hebben. Echter, dat volgt wèl (zonder meer) uit deze rov. 4.15. Want weliswaar de rechtbank heeft in rov. 5.15 allereerst de toestand van PVB in 2002 op het oog, wat ook logisch is, omdat deze rov. 5.15 respondeert op de stelling van DST dat niet vast zou staan dat PVB de dollars in 2002 zou hebben omgewisseld voor euro’s. PVB heeft deze stelling blijkens deze rov. 5.15 bestreden door erop te wijzen dat PVB een Nederlandse onderneming is, dat al haar bedrijfsactiviteiten in Nederland plaatsvonden en dat alles in euro’s. Daarmee heeft PVB duidelijk gemaakt dat zij niet alleen in 2002, doch ook zowel daarvoor als daarna een Nederlandse onderneming is geweest die alleen met euro’s werkte. Zij kan toch moeilijk bedoeld hebben dat dit alleen in 2002 het geval geweest zou zijn en daarna mogelijk niet meer? In het procesdossier is bovendien geen stelling te vinden die erop wijst dat het in 2018 anders geweest zou zijn dan in 2002. Dat de rechtbank op haar vaststelling van het feit in rov. 4.15 dat PVB pas in 2018 een dollarrekening opende (in verband met de komende betaling door DST) laat volgen dat naar haar oordeel „dit alles” erop wijst dat allebedrijfsactiviteiten vanPVB zich ineuro’safspeelden, brengt mee dat de uitleg door de CPG van deze rov. 4.15 geen navolging verdient.

5. Verder is van belang dat het op de weg van DST als appellante gelegen had om in hoger beroep te stellen dat de situatie van PVB in 2018 een andere geweest zou zijn dan die in 2002, maar dat heeft DST niet gedaan. Daarentegen heeft PVB in MvA-§ 24 gesteld dat de situatie onveranderd was (zie ook CPG-§ 5.9). Kortom, PVB heeft meer dan voldoende aannemelijk gemaakt dat zij werkelijk schade geleden heeft. Subonderdeel 1e van het middel, waarin wordt verwezen naar de ‘dit alles wijst erop’-passage in rov. 4.15, behoort derhalve geheel te slagen.

6. Zou Uw Raad onverhoopt oordelen dat subonderdelen 1a en 1b niet zouden slagen, dan kan dat tot gevolg hebben dat na cassatie en verwijzing het verwijzingshof niet meer in volle omvang over de hoogte van de schade zou kunnen oordelen. Dat is zeer onwenselijk, omdat volstrekt duidelijk is wat in casu het koersverschil geweest is en dit koersverschil is het uitgangspunt voor de beoordeling, zoals ook blijkt uit de tekst van art. 6:125 lid 1 BW: de schade die hij geleden heeft doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen gewijzigd heeft. Het andere land is onmiskenbaar Nederland. Nog duidelijker staat dit in de bepalingen die in CPG-§ 4.36 vermeld zijn. In de kern staat dit ook in CPG-§ 4.50, maar daarin wordt uitgegaan van een „vermoeden”, terwijl de omvang gewoon bekend is, maar de schade mogelijk op andere gronden, zoals matiging of eigen schuld, niet volledig wordt toegekend.

7. Indien Uw Raad – mijns inziens onontkoombaar – oordeelt dat de afwijzing van PVB’s eis berust op een onjuiste rechtsopvatting, heeft de verwijzingsrechter zijn handen vrij om aan de hand van alle omstandigheden te oordelen wat de werkelijke schade van PVB is. De CPG probeert ten onrechte die beoordeling aan banden te leggen.”

Oordeel Hoge Raad

Na in rov. 3.1 te hebben vermeld wat geklaagd wordt door onderdeel 1 van het middel, oordeelt de Hoge Raad als volgt.

„3.2.1  De schuldeiser heeft niet alleen recht op wettelijke rente, maar ook op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van de koers van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd (art. 6:125 lid 1 BW). Dit recht op vergoeding bestaat niet indien de verbintenis strekt tot betaling van Nederlands geld, de betaling in Nederland moet geschieden en de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis zijn woonplaats in Nederland had (art. 6:125 lid 2 BW). De stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van de koerswijzigingsschade rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de schuldeiser.

3.2.2. Aan de hand van de bepalingen uit de afdelingen 6.1.9 en 6.1.10 BW dient te worden vastgesteld of de schuldeiser koerswijzigingsschade heeft geleden, wat de omvang van die schade is en of de schuldenaar die schade volledig moet vergoeden.
Voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade is in beginsel voldoende dat de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, is veranderd op voor de schuldeiser nadelige wijze ten opzichte van het geld van een ander land en dat de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is. Of de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de woon- of vestigingsplaats van de schuldeiser en de valuta waarin hij zijn transacties gewoonlijk afwikkelt.
De omvang van de schade bestaat, gelet op art. 6:125 BW, in beginsel uit het verschil tussen de waarde van de betaling tegen de koers op het moment van intreden van het verzuim, en de waarde tegen de koers op het moment van betaling. Het staat de rechter vrij bij de begroting van de koerswijzigingsschade op de voet van art. 6:97 BW in zekere mate te abstraheren van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder in commerciële verhoudingen.4

3.2.3  Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het aannemen van koerswijzigingsschade is vereist dat PVB het ontvangen bedrag op 13 april 2018 heeft omgewisseld in euro’s. Het oordeel van het hof dat PVB het bestaan van haar koerswijzigingsschade onvoldoende heeft toegelicht, bouwt voort op deze onjuiste rechtsopvatting, en kan reeds daarom niet in stand blijven. Verder is de enkele omstandigheid dat, zoals het hof overweegt in rov. 5.9, PVB een substantieel deel van het door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders, niet zonder meer reden om aan te nemen dat PVB in zoverre geen koerswijzigingsschade heeft geleden, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de betaling aan haar aandeelhouder betrekking had op een verbintenis van PVB die strekt tot betaling in dollars. Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van PVB dat zij een Nederlandse vennootschap is, in Nederland is gevestigd en haar transacties in euro’s pleegt af te wikkelen, welke stellingen van belang zijn bij de beoordeling of de koers van de US dollar ten opzichte van de euro voor PVB relevant was. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.”

Ten slotte

Mijn opdrachtgever, de advocaat van PVB, is zeer tevreden over het resultaat. Weliswaar heeft de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof Den Haag, maar hij ziet de verwijzingsprocedure, als het daar nog van komt, met vertrouwen tegemoet, gezien hetgeen de Hoge Raad geoordeeld heeft en de nog relevante feiten.  Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.