Noviomagus. In een zaak over toepasselijkheid van algemene voorwaarden, in het bijzonder de terhandstellingsplicht en de uitzondering daarop voor een dienstverrichter, heeft de Hoge Raad op een door Joost Moorman en mij ingesteld cassatieberoep afgelopen vrijdag (2 dezer) gecasseerd. De Hoge Raad volgt de conclusie van de plaatsvervangend procureur-generaal Wissink.
Casus
Partijen in deze zaak zijn een groothandel, onze cliënte, en een van haar afnemers. Het ging in cassatie met name nog om de vraag of de overeengekomen algemene voorwaarden vernietigbaar zijn om de reden dat de groothandel deze afnemer niet een redelijke mogelijkheid geboden zou hebben om kennis te nemen van deze algemene voorwaarden (art. 6:233, aanhef en letter b, BW). In deze algemene voorwaarden staat een klachtplichtbeding en de groothandel heeft de stelling betrokken dat de afnemer niet binnen de in dit beding vermelde termijn geklaagd heeft.
Het bestreden oordeel
Het Gerechtshof Amsterdam kwam tot het oordeel dat de afnemer de algemene voorwaarden op goede gronden vernietigd zou hebben. De motivering van dit oordeel kwam erop neer dat de groothandel niet had voldaan aan het strenge terhandstellingsregime van art. 6:234 BW, en dat deze groothandel ook niet kon profiteren van het soepelere regime dat geldt voor dienstverrichters om de reden dat tussen deze groothandel en haar afnemer een koopovereenkomst gesloten is.
De cassatieklacht
Het cassatiemiddel bestreed dit oordeel. De klacht hield in dat het hof miskend had dat een groothandel een dienstverrichter is, zodat deze groothandel wél kon profiteren van het op de Dienstenrichtlijn gebaseerde soepelere regime van (kort gezegd) art. 6:230a t/m 6:230c BW. Subonderdeel 1.1 is als volgt geformuleerd (voetnoten weggelaten):
„[de groothandel] is een dienstverrichter in de zin van art. 6:230a BW (rov. 3.7.1)
{…} Onjuist is het oordeel in rov. 3.7.1 dat [de groothandel] geen dienstverrichter zou zijn om de reden dat [de groothandel] en [de afnemer] steeds koopovereenkomsten gesloten hebben.
Immers, het hof heeft ten onrechte niet de maatstaf toegepast van art. 6:230a BW. Dit wetsartikel is een implementatie van art. 4 Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) en moet richtlijnconform geïnterpreteerd worden. Op grond van art. 6:230a BW had het hof, ter beantwoording van de vraag of [de groothandel] een dienst verricht en derhalve een dienstverrichter is, moeten beoordelen [1] of [de groothandel] anders dan in loondienst een economische activiteit verricht die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt (art. 4 lid 1 Dienstenrichtlijn), en zo ja [2] of deze dienst uitgezonderd is van de werking van de Dienstenrichtlijn (art. 2 lid 2 en 3 Dienstenrichtlijn). Althans het hof heeft deze maatstaf verkeerd toegepast. Het hof miskent namelijk dat bij deze maatstaf niet van belang, laat staan van doorslaggevend belang, is dat de door partijen gesloten overeenkomst
naar nationaal recht gekwalificeerd moet worden als een koopovereenkomst.Art. 4 lid 1 Dienstenrichtlijn omschrijft het begrip ‘dienst’ als elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt. Het begrip ‘dienst’ in de Dienstenrichtlijn valt samen met het begrip ‘dienst’ in art. 50 EG-verdrag, thans art. 57 VWEU, in welke verdragsartikelen bepaald is dat het bij diensten onder meer gaat om werkzaamheden van commerciële aard. Binnen de reikwijdte van het begrip ‘dienst’ valt onder meer de distributiehandel, met inbegrip van de detail- en groothandelsverkoop van goederen en diensten. Naar het oordeel van het Hof van Justitie in het Amersfoort en Appingedam-arrest lijdt het geen twijfel dat de activiteit bestaande in detailhandel in goederen voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn een dienst is. In de literatuur wordt betoogd dat ook de groothandel en de distributieketen voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn een dienst zijn, zodat groothandelaars en distributeurs, evenals detailhandelaars, moeten kunnen volstaan met het op grond van art. 6:230c BW elektronisch toegankelijk maken van de algemene voorwaarden op een vermelde website.”
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad casseert op grond van deze klacht. Hij oordeelt (voetnoten weggelaten):
„3.1.2 Een dienstverrichter is een natuurlijke persoon die onderdaan is van een lidstaat of een rechtspersoon die in een lidstaat is gevestigd en die een dienst aanbiedt of verricht. Een dienst is een economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in art. 50 EG-verdrag, thans art. 57 VWEU (art. 6:230a BW en art. 4, aanhef en onder 1, Dienstenrichtlijn). Art. 57 VWEU bepaalt dat als diensten worden beschouwd de dienstverrichtingen die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen daarop niet van toepassing zijn. Diensten omvatten volgens art. 57 VWEU werkzaamheden van commerciële aard. In art. 2 leden 2 en 3 Dienstenrichtlijn wordt een aantal activiteiten uitgezonderd van toepassing van de richtlijn. Die uitzonderingen spelen in deze zaak geen rol.
3.1.4 [rov. 3.1.3 ontbreekt, SvS] De inleidende overwegingen van de Dienstenrichtlijn houden onder meer in dat de richtlijn een algemeen rechtskader biedt voor een grote verscheidenheid van diensten, dat de diensten waarop de richtlijn betrekking heeft zeer diverse, voortdurend veranderende activiteiten betreffen en dat de vraag of bepaalde activiteiten een dienst zijn per geval moet worden beoordeeld in het licht van alle kenmerken van die activiteiten, met name de manier waarop zij in de betrokken lidstaat worden verricht, georganiseerd en gefinancierd.3 Als voorbeeld van een dienst wordt in punt 33 van de inleidende overwegingen de distributiehandel genoemd.
3.1.5 In het Appingedam-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) geoordeeld dat detailhandel in goederen als schoenen en kleding een dienst is in de zin van de Dienstenrichtlijn en daartoe onder meer overwogen {…}
3.1.6 De overwegingen van het HvJEU die hebben geleid tot het oordeel dat detailhandel een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn is, laten er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat ook groothandel zo’n dienst is (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur- Generaal onder 3.19-3.21). De toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn is niet afhankelijk van de door Van Leendert in dit geval specifiek verrichte activiteiten. Onderdeel 1.1 slaagt daarom.”
Grote relevantie van ’s Hogen Raads arrest
Deze uitspraak is van belang voor veel dienstverrichters. De uitspraak bevestigt immers dat de voor dienstverrichters geldende uitzondering van art. 6:230a t/m 6:230c BW een ruime reikwijdte heeft: dienstverrichters hoeven hun algemene voorwaarden niet aan afnemers ter hand te stellen, want mogen volstaan met de verstrekking van een gemakkelijk elektronisch adres (lees: een website) waarop de algemene voorwaarden te vinden zijn. Deze ruime reikwijdte van de uitzondering van art. 6:230a t/m 6:230c BW beperkt de reikwijdte van de in art. 6:234 BW vervatte hoofdregel. Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.
Sinds 1 juli 2024 is Joost Moorman niet meer werkzaam bij VSCC.
Reacties
Bob JvBQ
Wanneer worden voorwaarden gezien als algemene voorwaarden en wanneer als ‘gewone’ voorwaarden in een overeenkomst?