8. Art. 6:98 stelt exclusief de beperkingen die verdergaan dan de in artt. 6:74 en 6:162 neergelegd eis van csqn-verband
De belangrijkste verplichtingen tot schadevergoeding zijn neergelegd in het eerste lid van artt. 6:74 [7] en art. 6:162. [8] Vergoed moet worden “de” schade die de schuldeiser ”daardoor” (de tekortkoming) lijdt resp. “de” schade die de ander “dientengevolge” (door de onrechtmatige daad) lijdt. Ten aanzien van causaal verband als vereiste voor het aannemen van aansprakelijkheid is de heersende uitleg dat als A jegens B een onrechtmatige daad pleegt en hem daardoor schade berokkent, terwijl onafhankelijk daarvan B ook door een andere nadeeltoebrengende gebeurtenis getroffen wordt, A dan slechts de schade te vergoeden heeft die door zijn onrechtmatige daad is veroorzaakt en geen schade behoeft te vergoeden voor zover deze niet het gevolg is van die onrechtmatige daad. [9] Heersende leer is ook dat het aannemen van oorzakelijk verband in twee stappen geschiedt: 1) eerst wordt met behulp van het csqn-vereiste bezien of de aansprakelijk–heidsgrond de noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade; en 2) ver–volgens vindt ex art. 6:98 BW een toetsing plaats die in de meeste gevallen ertoe dient om de aansprakelijkheid op een redelijke wijze te beperken. [10]
Dat is ook aldus te verwoorden, dat weliswaar wat betreft het eerste lid van art. 6:74/6:162 door de benadeelde met succes vergoeding gevorderd kan worden van de integraleschade die in csqn-verband staat met de tekortkoming/onrechtmatige daad, maar dat art. 6:98 nadere beperkingen aanbrengt doordat het bepaalt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Steun voor deze verwoording biedt de parlementaire geschiedenis van art. 6:98. Bepaalde namelijk art. 6.1.9.4 O.M. nog dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt de schade die op het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust met voldoende graad van waarschijnlijkheid als gevolg van deze gebeurtenis was te voorzien, bij het G.O. verscheen deze bepaling in haar huidige redactie (art. 6:98). In de M.v.A.II [11] wordt onder verwijzing naar arresten waarin de Hoge Raad de leer van de redelijke toerekening aanvaard heeft (o.a. dat van 20 maart 1970, NJ 1970, 251) vermeld (cursivering toegevoegd):
“In het stelsel van het ontwerp lag de eis van causaal verband opgesloten in elk van de artikelen waarop een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan berusten, zoals in de artikelen 6.1.8.1 [art. 6:74, SvS] en 6.3.1 [art. 6:162, SvS] lid 1 in de term “dientengevolge”. [N.B. In art. 6.1.8.1 stond niet de huidige term “daardoor”, doch inderdaad “dientengevolge”, SvS] Daarnaast stelde artikel 4 als afzonderlijk vereiste dat de schade met voldoende graad van waarschijnlijkheid {…} Het gewijzigd ontwerp laat deze voorzienbaarheidseis vallen en zoekt in het onderhavige artikel aansluiting bij de algemene regels betreffende causaal verband die zich sedert het verschijnen van het ontwerp in de rechtspraak hebben ontwikkeld.”
Dat de M.v.A.II inderdaad daaraan steun biedt, komt (ook) hieruit naar voren, dat in dit citaat (1e zin) met “causaal verband” op csqn-verband gedoeld wordt. In de T.M. [12] namelijk wordt – zonder dat daarop in de M.v.A.II kenbaar teruggekomen wordt –geëxpliciteerd:
“De gebruikelijke formulering van het eerste criterium is deze, of de aansprakelijkheid–scheppende gebeurtenis “condicio sine qua non” van de schade is {…} Het is deze toetsing, die steeds moet worden uitgevoerd, wanneer het ontwerp causaal verband eist; in de tekst wordt dit meestal aangeduid door een woord als “dientengevolge” (zie b.v. de artikelen 6.1.8.1 en 6.3.1).”
Met andere woorden, bij gebreke van een bepaling als dit art. 6:98 zou een rechter die het toch wat al te gortig vindt (resp. die meent dat het voorbij hetgeen redelijk is zou gaan) om een op zichzelf in csqn-verband met de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis staande schadepost toe te wijzen, zich in de bocht moeten wringen, dat het bij deze post niet om schade zou gaan die de schuleiser in de zin van art. 6:74 “daardoor” lijdt. Dit wringen wordt overbodig gemaakt door art. 6:98 BW. Dit maakt het de rechter mogelijk om in zijn vonnis (gewoon) expliciet te oordelen dat een schadepost weliswaar in csqn-verband staat met de betreffende tekortkoming en dat het bij deze post derhalve gaat om schade die de schuldeiser in de zin van art. 6:74 lid 1 BW “daardoor” lijdt, maar dat uit art. 6:98 nu eenmaal volgt dat de schuldenaar deze post niet hoeft te vergoeden.
In dit stelsel wordt de vraag naar de gegrondheid van een verweer van een wanprestant dat de tekortkoming bijvoorbeeld weliswaar in csqn-verband staat met de schadepost waarvan zijn schuldeiser vergoeding vordert, maar geen causa proxima-oorzaak van de schade is, uitsluitend beantwoord aan de hand van het in art. 6:98 neergelegde criterium. Die vraag wordt (dus) niet beantwoord door na te gaan of het bij die post wel gaat om schade die de schuldeiser in de zin van art. 6:74 lid 1 BW “daardoor” lijdt: dit is immers ‘slechts’ een (reeds met positief resultaat afgelegde) csqn-test.
Noten
- Art. 6:74 lid 1 BW: “Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend.” ↩
- Art. 6:162 lid 1 BW: “Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.” ↩
- Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 47, blz. 37. ↩
- Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 50, blz. 39. ↩
- Parl. Gesch. Boek 6, blz. 340. ↩
- Parl. Gesch. Boek 6, blz. 338. ↩
- Art. 6:74 lid 1 BW: “Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend.” ↩
- Art. 6:162 lid 1 BW: “Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.” ↩
- Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 47, blz. 37. ↩
- Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 50, blz. 39. ↩
- Parl. Gesch. Boek 6, blz. 340. ↩
- Parl. Gesch. Boek 6, blz. 338. ↩