Noviomagus. Vorig jaar werd in Jurisprudentie Burgerlijk procesrecht (nr. 67) een executiekortgeding gewezen arrest gepubliceerd van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch met daaronder een commentaar van mijn hand.
Casus
Op 22 december 2015 heeft International dagvaarding voor een bodemprocedure laten betekenen aan het statutaire vestigings- en kantooradres van Designs. Deze is gedagvaard tegen de zitting van 30 december 2015 van de rechtbank Limburg.
Bij verstekvonnis van 27 januari 2016 wordt Designs door de rechtbank veroordeeld tot betaling aan International van in hoofdsom een bedrag van€ 386.996,86. De volgende dag wordt dit vonnis aan Designs betekend met aanzegging dat op 22 december 2015 gelegde conservatoire beslagen van rechtswege executoriaal geworden zijn.
Bij dagvaarding van 25 februari 2016 komt Designs in verzet tegen het verstekvonnis. In de verzetdagvaarding heeft [Designs] een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv ingesteld. Deze incidentele vordering is (nagenoeg) gelijkluidend aan de vordering die in dit hoger beroep aan de orde is.
Executiekortgeding
Designs maakt tevens een executiekortgeding aanhangig. De Voorzieningenrechter wijst de eis af.
Het Bossche Hof vernietigt het vonnis van de Voorzieningenrechter. Een link naar dit arrest staat HIER.
Commentaar
Hierna lees je de tekst van mijn commentaar zoals het gepubliceerd is in JBPr 2016/67.
§ 1
In dit een verstekvonnis betreffend executiekortgeding (art. 438 lid 2 Rv) beslist het hof, anders dan de voorzieningenrechter, dat de executie niet voortgezet mag worden. Naar ’s hofs oordeel heeft de Hoge Raad bij zijn – in rov. 3.12 van ’s hofs arrest vermelde – maatstaf van het arrest Ritzen c.s./Hoekstra (22 april 1983, NJ 1984/145 m.nt. W.H. Heemskerk) het oog gehad op een op tegenspraak gewezen vonnis. Is dit oordeel wel juist? In Ritzen c.s./Hoekstra overwoog de Hoge Raad in rov. 3.1 dat het in dat kort geding ging om een door Ritzen c.s. gevraagd bevel om de executie door Hoekstra van „een” tussen partijen gewezen, voor voorlopige tenuitvoerlegging vatbaar „vonnis” te staken, totdat op het door Ritzen c.s. tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep zou zijn beslist, en in rov. 3.2 dat „in een dergelijk executiegeschil” met betrekking tot „een” ontruimingsvonnis de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen kan indien aan die maatstaf voldaan is. Wat betreft de in deze rovv. 3.1 en 3.2 gebezigde bewoordingen geldt deze maatstaf zonder meer ook voor verstekvonnissen. Hierbij zij nog bedacht dat de Hoge Raad in dat arrest er ook geen enkel (impliciet) gewag van maakte dat dat ontruimingsvonnis op tegenspraak gewezen was. Slechts bij nadere raadpleging van de NJ, ‘buitenom dit arrest’, blijkt dat dit vonnis geen verstekvonnis is. Reeds daarom staat ’s hofs voornoemde oordeel minst genomen op losse schroeven. Mogelijk heeft het hof zich laten inspireren door de noot van Heemskerk onder dat arrest, waarin hij schreef dat de executiegeschilrechter gebonden is aan de beslissingen gegeven door de bodemrechter, deze beslissingen eerbiedigen moet en ze niet om de reden dat hij een andere mening heeft terzijde mag stellen, en dat de executiegeschilrechter niet op grond van door de bodemrechter al betrokken feiten en omstandigheden misbruik van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging mag aannemen. Daarmee echter schreef Heemskerk niet dat juist dat de ratio zou zijn van voornoemde maatstaf. Hij beschreef slechts de consequentie van deze maatstaf. Over de ratio van deze maatstaf heeft de Hoge Raad zich in Ritzen c.s./Hoekstra niet uitgelaten.
§ 2
Nog afgezien van voornoemde bewoordingen, ligt het ook niet voor de hand dat de Hoge Raad deze maatstaf (eigenlijk) slechts voor op tegenspraak gewezen vonnissen bedoeld zou hebben. Het uitgangspunt in een geschil over de executie van een rechterlijk vonnis is dat de betekende grosse ervan ten uitvoer gelegd kan worden (art. 430 Rv). Wat betreft de mogelijkheid tot executie behandelt de wet een verstekvonnis niet anders dan een op tegenspraak gewezen vonnis. Voor een ongelijke behandeling, feitelijk inhoudende dat een verstekvonnis een vonnis van een ‘mindere’ soort zou zijn, bestaat geen goede reden. Een verstekvonnis wordt niet zomaar gewezen. Er gaat een dagvaarding aan vooraf. Hierin wordt vermeld dat bij niet-verschijning de eis door de rechter toegewezen wordt indien de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn en de eis hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt (art. 111 lid 2, aanhef en letter i, Rv). De gewone termijn van dagvaarding is ten minste een week (art. 114 Rv). Bovendien bepaalt art. 6.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken dat de termijn voor het wijzen van een verstekvonnis vier weken bedraagt, waarbij uiteraard van belang is dat een verleend verstek gezuiverd kan worden zolang het eindvonnis nog niet gewezen is (art. 142 Rv). Daarbij komt nog dat het bepaald geen automatisme is dat het dictum van het verstekvonnis conform het petitum is. Te dezen zij bedacht dat het in de praktijk zeker niet slechts om een formaliteit gaat. Immers, het komt voor dat de rechter zich tot eiser wendt en om nadere stukken of inlichtingen vraagt dan wel om bewijs op te dragen, wat de rechter toegestaan is (HR 17 januari 1969, NJ 1969/112 en HR 16 november 1979, NJ 1980/487). Er vindt een toets plaats (art. 139 Rv), zij het niet mede aan de hand van ten processe betrokken stellingen van gedaagde.
§ 3
Is er, gezien het voorgaande, een goede reden om tot uitgangspunt te nemen dat de strenge maatstaf van Ritzen c.s./Hoekstra (in beginsel) niet bij verstekvonnissen zou gelden? Ik zou menen van niet. Men verkrijgt immers niet zomaar een verstekvonnis (§ 2 supra). Ook de betekende grosse van een verstekvonnis levert gewoon een executoriale titel Weliswaar kan tegen een verstekvonnis het rechtsmiddel verzet ingesteld worden, maar tegen een op tegenspraak gewezen vonnis kan in beginsel het rechtsmiddel hoger beroep ingesteld worden. De tegenwerping dat het principiële verschil is dat bij een op tegenspraak gewezen vonnis de door de rechter verrichte toets (aanzienlijk) meer om het lijf heeft dan de in § 2 supra vermelde toets wordt geneutraliseerd door het gegeven dat degene tegen wie het verstekvonnis gewezen is het nu eenmaal in eigen hand gehad heeft om te voorkómen dat dit vonnis gewezen zou worden, een (zeer) hoge uitzondering daargelaten. Wie aan het rechtsverkeer deelneemt en een vestiging heeft waar exploten gedaan kunnen worden, maar daar slechts sporadisch aanwezig is en geen maatregelen treft om te borgen dat hij toch tijdig kennis neemt van een daar gedaan exploot, is naïef of laks, zodat hij niet moet zeuren als hij op de blaren komt te zitten. Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan art. 3:37 lid 3 BW. Het recht is er voor de waakzamen en zo is het ook reeds sinds mensheugenis (Vigilantibus ius scriptum est). Daarom is er geen goede reden om tot uitgangspunt te nemen dat de maatstaf van Ritzen c.s./Hoekstra-maatstaf niet bij verstekvonnissen zou gelden. De (verdere) executie van een verstekvonnisgrosse moet kunnen plaatsvinden indien geen sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag waarop het verstekvonnis berust of van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan. Hierbij zij intussen onderkend dat nog wel de vraag rijst wanneer een verstekvonnis nu eigenlijk precies op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag berust, maar dit is meer een kwestie van uitwerking dan van uitgangspunt. Het gaat erom dat er a priori geen goede reden is om de executiegeschilrechter bij een verstekvonnis meer ruimte toe te kennen dan bij een op tegenspraak gewezen vonnis.
§ 4
In casu kent het hof zich die ruimte wèl toe en het resultaat waartoe het komt (dus: executieverbod) is minst genomen discutabel. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding om mee te laten wegen dat het gaat om de executie van een verstekvonnis: dat geëxecuteerde Designs verstek liet gaan en het verstek niet gezuiverd heeft, moet voor haar risico blijven. Mijns inziens is dat volkomen terecht, gezien § 3 supra. Hieraan doet niet af dat de executant (International) sluw was resp. de geëxecuteerde eigenlijk een streek leverde door de dagvaarding in de bodemzaak op 22 december 2015 te betekenen en Designs te dagvaarden tegen 30 december 2015. Het hof stelt voorop dat de verweren die de geëxecuteerde voert in de verzetprocedure nog niet door de bodemrechter zijn gewogen en dat op voorhand „geenszins” valt „uit te sluiten” dat deze verweren in de verzetprocedure „kans van slagen” zullen hebben en aldus tot een andere uitkomst zullen kunnen leiden. Hoe groot die kans is, laat het hof in het midden. De Ritzen c.s./Hoekstra-maatstaf impliceert dat het (enkele) bestaan van een (reële) kans dat het aangewende rechtsmiddel slaagt, althans in beginsel, niet relevant is. Verder is volgens het hof van belang dat weliswaar de bodemdagvaarding geldig betekend is en de daarvoor staande minimumtermijnen in acht genomen zijn, maar partijen (kort gezegd) uitdrukkelijk afspraken gemaakt hebben over de manier waarop zij met elkaar wensen te communiceren en dat de executant, toen hij in de bodemzaak de dagvaarding uit liet brengen, wist dat de geëxecuteerde slechts sporadisch op het adres was waar deze dagvaarding betekend was, en dat gesteld noch gebleken is dat het voor de executant niet mogelijk was om aan de geëxecuteerde een e-mail te zenden met een scan van de aan laatstgenoemde betekende dagvaarding. Weliswaar onderkent het hof dat gemaakte communicatie-afspraken niet kunnen afdoen aan de in Nederland geldende betekeningsvoorschriften, maar het oordeelt dat deze onderlinge afspraken wel gewicht in de schaal leggen bij de beoordeling van de door de geëxecuteerde gestelde misbruik van executiebevoegdheid (Overigens zou ik menen dat een afspraak om onderling per e-mail te communiceren niet snel aldus uit te leggen is, dat deze mede zou inhouden dat de ene partij de andere partij per e-mail verwittigt van het feit dat zij haar gedagvaard heeft, maar het hof besteedt aan dit punt geen aandacht.) Dat alles zou volgens het hof temeer klemmen, daar de geëxecuteerde „een groot belang” heeft bij voorkoming van de executoriale verkoop van haar (aandeel in de) octrooiaanvragen in afwachting van een beslissing in de verzetprocedure, nu deze verkoop een onomkeerbare situatie zal doen ontstaan, die voor het voortbestaan van haar onderneming desastreus zal zijn, terwijl daartegenover staat dat de executant geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit voor haar „een (groter) belang” blijkt om nu, vooruitlopend op de beslissingen in de verzetprocedure, tot executie van het verstekvonnis over te gaan. Het hof neemt ook nog mee dat zijdens de executant niet gesteld was dat er een (aanzienlijk) belang was bij een spoedige executie èn dat de toegestane schorsing van de executie een beperkte duur had. Per saldo komt dit alles neer op een onvervalste belangenafweging of een soort redelijkheidstoets waarvoor de Ritzen c.s./Hoekstra-maatstaf, een marginale toets, geen of in beginsel geen ruimte laat. Zal executie tot een noodtoestand leiden, maar is dit niet het gevolg van na het te executeren vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten (waaronder deze executie uitdrukkelijk niet begrepen) en berust het vonnis niet op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag, dan is er, althans in beginsel, geen ruimte voor een rechterlijke executieblokkade, hoezeer ook de geëxecuteerde hier groot belang bij heeft; dat de executant een rechtens te respecteren belang heeft bij executie impliceert dat deze doorgang mag (blijven) vinden.
§ 5
Het procesrecht verdeelt risico’s. Een toewijzend verstekvonnis geeft de eisende partij de mogelijkheid om in rechte af te dwingen wat haar toekomt bij een wederpartij die, ofschoon zij gedagvaard is, niet verschenen is en vier weken lang niet het tegen haar verleende verstek gezuiverd heeft. De rechter heeft een grote terughoudendheid te betrachten waar het gaat om de vraag of hij een eis dient toe te wijzen die strekt tot blokkering van de executie van een verstekvonnis. Uit het hier becommentarieerde arrest blijkt niet dat het Bossche hof dat gedaan heeft.
Reacties
Werner van Bentem
Onder verwijzing mijn zojuist ingezonden reactie, kan ik in alle oprechtheid de eigen schuld, dikke bult redenering van zowel Stef als Roeland niet delen. Je zult de gedaagde partijen die domweg niet weten hoe te handelen en die over een periode van een jaar de rechtbank voorbij trekken ieder één bruine boterham met pindakaas te eten moeten geven. Kun je toch mooi aan failliet gaan. Het probleem ligt complexer dan wordt verondersteld.
En ja, waar ligt dan de grens van ‘die (zeer) hoge uitzondering daargelaten? De slimme (maar ongetwijfeld klachtwaardig handelende) advocaat die de dagvaarding laat betekenen wetende dat zijn wederpartij op vakantie is, doet die uitzondering, zo begrijp ik althans van Stef, kennelijk niet ontstaan. De vraag is hoe dat gedrag van de eiser zich dat dan verhoudt tot art. 6:2 BW.
Rechtsregels moeten ook in de toepassing ervan werkbaar blijven. Het stellen van te hoge eisen aan een verruiming van het executieverbod-criterium ten opzichte van Ritzen c.s. / Hoekstra in geval van bij verstek gewezen vonnis maakt de toetsing voor de executierechter lastiger en verdiept het conflict tussen de procespartijen. Daar zijn beide partijen niet bij gebaat. De toch als schaarse tijd van de rechter kan in situaties als deze beter gebruikt worden: de rechter die mag zien of de verweren in verzet kans van slagen zullen hebben, zal dat aan partijen kunnen voorhouden. Daar is ook de oorspronkelijk eisende partij bij gebaat. Want executeren van een nog niet onherroepelijk vonnis levert wel risico-aansprakelijkheid op als op het ingesteld rechtsmiddel dat vonnis wordt vernietigd (HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603 en meer recent HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:542). Maar al te vaak verzuimen advocaten en deurwaarders om dat hun op executie aandringende cliënten voor te houden.
Oh ja, nou heb ik alweer zo’n hele moeilijke rekensom moeten oplossen. Nu was het antwoord al gegeven maar moet de ontbrekende variabele worden ingevuld. Had ik nou toch maar mijn telraam nog gehad.
Werner van Bentem
Het onderscheid tussen een op tegenspraak gewezen vonnis en een bij verstek gewezen vonnis komt tot uitdrukking waar de vordering in het executiegeschil inhield: verbod van executie totdat in hoger beroep is beslist. Aldus is wel degelijk uit het arrest Ritzen c.s. / Hoekstra kenbaar dat de in arrest ontwikkelde maatstaf (in ieder geval) van toepassing is als het executieverbod betreft een op tegenspraak gewezen vonnis. Maar daarmee is dan nog niet gezegd dat die maatstaf dus ook onverkort van toepassing is op een bij verstek gewezen vonnis. Dat laat de ruimte die het hof in het besproken arrest kennelijk heeft gezien. Zou Ritzen c.s. / Hoekstra om een bij verstek gewezen vonnis hebben gegaan, dan ligt het m.i. wel anders: dan zou die maatstaf toch (tenminste) ook van toepassing zijn bij een op tegenspraak gewezen vonnis. Zo duidelijk als u het stelt ligt het m.i. toch niet. Maar juist daarom rijst toch de vraag is beroep in cassatie overwogen?
Mag, of moet er zelfs een onderscheid zijn in de te hanteren maatstaf wanneer het gaat om een bij verstek gewezen vonnis? Ik neig ernaar om die vraag bevestigend te beantwoorden. De reden daarvoor heeft alles te maken met het beginsel van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, lid 1 EVRM. Het kenmerk van een bij verstrek gewezen vonnis is nu juist dat de gedaagde partij niet is gehoord en diens stellingen dus niet bij de beoordeling van het geschil zijn betrokken. Zie in dit verband overigens wel art. 111, lid 3 Rv. dat, mits door (de advocaat van) de eisende partij goed toegepast (en dat is helaas maar al te vaak niet het geval), de rechter een handvat biedt bij de beoordeling van de verstekmaatstaf “tenzij de de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt”, maar consistente rechtspraak is daarover nog niet beschikbaar. Een fraaie uitspraak hierover komt uit het Limburgse: ECLI:NL:RBLIM:2015:6948, maar hier ging het dus om een op tegenspraak gewezen vonnis. Hoe dan ook art. 111, lid 3 Rv. levert onvoldoende waarborg op voor de verstek-gedaagde die zijn verweren buiten rechte (deugdelijk) aan de eiser kenbaar heeft gemaakt. Het wezenlijk gebrek aan de feitelijke toepassing van hoor en wederhoor noopt vanuit de bescherming die het systeem van art. 6, lid 1 EVRM beoogt te bieden tot een grotere vrijheid voor de executierechter om hangende het verzet een executieverbod op te leggen. Dat kan anders zijn indien de niet verschenen gedaagde opzettelijk en met oog op benadeling van de eisende partij verstek heeft laten gaan. Stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten m.i. op de oorspronkelijk eiser (die gedaagde in het executiegeschil zal zijn).
Het probleem in de Ritzen c.s. / Hoekstra maatstaf zit voor wat betreft bij verstek gewezen vonnissen in het (overigens op zich wel terechte) verbod om de beslissing van het te executeren vonnis (opnieuw) te toetsen. Voor bij verstek gewezen vonnissen kan dat verbod in het licht van art. 6, lid 1 EVRM te klemmend werken, immers is (om welke reden dan ook) de gedaagde in de zaak die tot dat vonnis heeft geleid niet gehoord en zou hij dus ook in zoverre in het executiegeschil niet gehoord mogen worden. Gaat het om een verstekzaak, dan zou de executierechter de bevoegdheid moeten hebben om de verweren van de bij verstek veroordeelde gedaagde voorshands te beoordelen teneinde te bezien of tegen de achtergrond van die verweren die (in het verzet ook ten volle aan de orde zullen komen) a: het vonnis op een kennelijke misslag berust die is veroorzaakt doordien de betreffende verweren niet bekend waren, b: de oorspronkelijk eiser tegen de achtergrond van die verweren misbruik van recht maakt door het bij verstek gewezen vonnis, in weerwil van het daartegen ingesteld rechtsmiddel, te executeren. Daarvan zal dan eerder sprake zijn indien voorshands beoordeeld de gronden van het verzet niet als kennelijk ongegrond voorkomen. Dat is een ruim criterium, maar komt tegemoet aan de bescherming die art. 6, lid 1 EVRM beoogt te bieden. De bescherming van art. 6, lid 1 EVRM is immers ook van toepassing in de executiefase. Zie daarover het meer dan lezenswaardige artikel dat verschenen is in het domein van de juridische literatuur van onze zuiderburen: Leopold Schellekens: de tenuitvoerlegging van het vonnis in het licht van art. 6 EVRM (jura falconis, jg 37, 2000-2001, nr 3, p. 373-406).
Is de ruimte die het hof in zijn in deze blog besproken arrest heeft genomen nog steeds zo discutabel? Dan is er wellicht iets voor te zeggen om de vraag aan de commissie cassatie in het belang der wet voor te leggen.
De Ritzen c.s. / Hoekstra maatstaf is heel recentelijk opnieuw aan de orde geweest in een zaak waarin u voor verweerders in cassatie optreedt (ECLI:NL:PHR:2019:1264 – Gemeente Nijmegen / Hilzaco c.s.). Maar ook in die zaak gaat het om de executie van een uitspraak die op tegenspraak is gewezen. Komt daar nog arrest in?
Tja, en dan tot slot: ik heb zowaar zonder rekenmachine die hele moeilijke rekensom ter toetsing of ik wel geen robot ben (onder aan deze pagina) weten te voltooien. Het antwoord pas perfect in het digitale stelsel dat zo zwart/wit (0/1) is al het maar zijn kan. Maar met weemoed denk ik dan toch terug aan de periode van het telraam met die groene en rode ballen. Toen was in ieder geval het kinderleven nog relatief eenvoudig.
Roeland Golterman
Ik ben het volledig met je eens. De gedaagde heeft zijn beurt tot twee keer voorbij laten gaan. Het verstekvonnis is dus onaantastbaar en ik zie niet in dat de eiser niet gewoon zou mogen executeren. Het Hof kleunt er weer eens flink naast-dat gebeurt in Den Bosch wel vaker. Is er iemand in cassatie gegaan?