Noviomagus. Tom van Malssen, advocaat hier ter stede (Dirkzwager), publiceerde vorig najaar in het Nederlands Juristenblad (blz. 2018 t/m 2024) een fraai essay met als opschrift Tussen wal en schip – De rechtspositie van vrijgesproken verdachten in civiele schadevergoedingsprocedures. Tom heeft mij uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud toestemming gegeven om de tekst ervan integraal op deze blog te publiceren, hetgeen ik hierbij onder dankzegging (!) aan Tom doe. Lezing van dit mooie essay, met de inhoud waarvan ik mij verenig, zij van harte aanbevolen.

Tussen wal en schip. De rechtspositie van vrijgesproken verdachten in civiele schadevergoedingsprocedures

foto.TomvanMalssen

Tom van Malssen

Tom van Malssen[1]

De Puttense Moordzaak, de zaak Lucia de B. en de Schiedammer Parkmoord: de vraag naar de juiste omgang met justitiële en gerechtelijke dwalingen blijft onverminderd actueel. Maar staan gewezen verdachten eigenlijk fatsoenlijke juridische middelen ter beschikking om schadevergoeding te vorderen nadat ze zijn vrijgesproken? In deze bijdrage zal ik betogen dat het instrumentarium dat vrijgesproken verdachten op basis van de huidige wetgeving en de stand van de jurisprudentie ten dienste staat ontoereikend is en dat mogelijk zelfs sprake is van strijd met fundamentele rechtsbeginselen. Ter staving van mijn betoog zal ik allereerst het bestaande wettelijke en jurisprudentiële kader schetsen en een korte samenvatting geven van de belangrijkste aspecten van de in 2007 voorgestelde integrale schadevergoedingsregeling: de Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden. Vervolgens zal ik de verschillende problemen analyseren die voortvloeien uit de schijnbaar permanent embryonale status van deze regeling in combinatie met een restrictieve interpretatie van de in de jurisprudentie uitgekristalliseerde criteria ter beoordeling van een civiele schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatige overheidsdaad. Ten slotte zal ik ingaan op de mogelijke uitwegen uit het bestaande juridische moeras. 

Inleiding

Het Nederlandse strafprocesrecht kent geen algemene regeling voor vergoeding van schade die het gevolg is van strafvorderlijk overheidsoptreden. Slechts voor enkele bijzondere vormen van schade zijn in het Wetboek van Strafvordering voorzieningen getroffen. Zo kan de strafrechter een bescheiden schadevergoeding toekennen als de gewezen verdachte verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft ondergaan (art. 89-93 Sv.). Ook voorziet het Wetboek van Strafvordering in een (summiere) proceskostenvergoedingsregeling (art. 591 en 591a Sv.). Indien sprake is van omvattender schade – en dit zal bij een enigszins serieus te nemen strafzaak al gauw het geval zijn – moeten vrijgesproken verdachten in beginsel hun toevlucht zoeken tot het civiele recht en een vordering op grond van onrechtmatige overheidsdaad instellen.[2]

In het zogenaamde Begaclaim-arrest van 13 oktober 2006 (NJ 2007, 432) heeft de Hoge Raad beslist dat een gewezen verdachte slechts in twee gevallen met succes bij de burgerlijke rechter schadevergoeding kan vorderen op grond van onrechtmatige overheidsdaad: (I) indien het strafrechtelijk optreden van politie en justitie van begin af aan onrechtmatig was, bijvoorbeeld omdat van begin af aan geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit heeft bestaan of het optreden van justitie van begin af aan in strijd was met regels van geschreven en ongeschreven recht; en (II) indien uit de uitspraak van de strafrechter en/of uit het strafdossier van een niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak de onschuld van de verdachte blijkt.

Op 17 oktober 2007 heeft de toenmalige minister van justitie Hirsch Ballin een voorontwerp gepubliceerd van een wet die de zojuist genoemde jurisprudentie van de burgerlijke rechter tot op zeer grote hoogte obsoleet zou moeten maken: de Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden.[3] Het ontwerp beoogt een integrale regeling in het leven te roepen voor de afwikkeling van schade die is veroorzaakt door strafvorderlijk overheidshandelen in iedere mogelijke vorm en in iedere mogelijke gradatie van rechtmatigheid of onrechtmatigheid. Hiertoe introduceert het concept de mogelijkheid voor gewezen verdachten die “rechtstreeks” schade lijden ten gevolge van strafvorderlijk handelen van een overheidsorgaan om een schriftelijk verzoek tot schadecompensatie in te dienen bij het College van procureurs-generaal (art. 594 lid 1 Sv.). Indien de schadeveroorzakende handeling onrechtmatig was, wordt aan de verzoeker schadecompensatie toegekend, tenzij de schade “naar de maatstaven van het civiele recht redelijkerwijze voor zijn rekening behoort te blijven” (art. 597 lid 2 Sv.). Onder schade is uitdrukkelijk mede begrepen nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, waarbij art. 6:106 BW bovendien expliciet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard (art. 598 onder 1 Sv.). Tegen de beslissing van het College van procureurs-generaal staat beroep open bij het Hof (art. 599 Sv.) en kan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad (art. 600 Sv.).

De inwerkingtreding van de Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden was oorspronkelijk gepland voor 2009.[4] Vreemd genoeg is het wetsvoorstel, in de ruim vier jaar na dato uitgesproken woorden van een kenner van de materie, “voorlopig in de ijskast gezet”.[5] Wel heeft de Hoge Raad reeds in 2006 uitdrukkelijk overwogen dat de Begaclaim-criteria restrictief moeten worden uitgelegd, onder andere omdat “de minister aanleiding [ziet] voor het opnemen van een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van Strafvordering.”[6] Het zou immers onwenselijk zijn als de civiele rechter de wetgever in de wielen zou gaan rijden door civiele onrechtmatige daadsprocedures te stimuleren terwijl de wetgever op het punt staat een regeling te introduceren die dergelijke procedures nu juist overbodig zou moeten maken. Het feit dat dit argument zijn geldingskracht reeds heeft verloren toen aan het voornemen van de wetgever een verplichtend karakter kwam te ontvallen heeft de Hoge Raad er echter niet van weerhouden de Begaclaim-criteria nog onlangs onverkort restrictief toe te passen.[7]

van Swaaij Cassatie & Consultancy

Maar wat zijn nu de concrete gevolgen van deze toch wat schizofrene situatie voor voormalige verdachten die bijvoorbeeld stellen reputatieschade te hebben geleden als gevolg van kwestieus optreden van de justitiële autoriteiten? Om de rechtspositie van dergelijke rechtzoekenden in het post Begaclaim-tijdvak goed in kaart te kunnen brengen zal ik allereerst de Begaclaim-criteria zelf aan een gedetailleerde analyse onderwerpen, waarbij ik me zal laten leiden door het uitgangspunt dat de consequenties van een restrictieve interpretatie het best kunnen worden geïllustreerd als ze met de gevolgen van een extensieve interpretatie worden gecontrasteerd. 

Onrechtmatigheid

In het Begaclaim-arrest overweegt de Hoge Raad in algemene termen dat de vraag of voor het optreden van politie en justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond moet worden beoordeeld “naar het tijdstip waarop dat optreden plaats [had]”. Verder valt in de inleidende beschouwingen van ons hoogste rechtscollege te lezen dat voor het bestaan van een juridische basis voor politieel of justitieel optreden “ten minste” is vereist dat (ex art. 27 Sv.) sprake is van een “redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit”. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bijvoorbeeld in verband met “onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling” niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen, of wanneer in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het Openbaar Ministerie bij zijn beslissing om tot vervolging over te gaan is uitgegaan van een “onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen”. Slechts indien “bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig” (rechtsoverweging 3.5). Maar wanneer is het vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit redelijk te noemen in de zin van het eerste Begaclaim-criterium? En welk moment moet als ijkpunt worden genomen bij de beoordeling of het optreden van politie en justitie rechtmatig was?

Op het eerste gezicht lijkt voor de hand te liggen dat aansluiting wordt gezocht bij de algemene uitgangspunten van art. 27 Sv. Een enigszins soepele uitleg van dit artikel zou dan impliceren dat het strafvorderlijk onderzoek zich weliswaar alleen mag richten op feiten die binnen een wettelijke delictsomschrijving vallen, maar dat niet per definitie is vereist dat de overtreden wetsbepaling reeds in de vroege fasen van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek exact kan worden aangewezen. Verder zou bij een dergelijke interpretatie aan de redelijkheid van het initiële vermoeden in beginsel niet in de weg kunnen staan dat uit nader onderzoek blijkt dat de verdachte het feit niet heeft begaan of dat het feit als zodanig niet strafbaar blijkt te zijn.[8]

De vraag is echter of het eerste Begaclaim-criterium niet ook een andere dan een soepele uitleg van art. 27 Sv. toelaat. Nu kan in algemene zin tegen een al te vrije interpretatie van art. 27 Sv. reeds worden ingebracht dat het ondanks alle concessies aan het opsporingsbelang toch echt een materieel criterium betreft, dat het vermoeden niet in subjectieve maar in objectieve zin redelijk moet zijn en dat bovendien bij het maken van een belangenafweging naar type delict moet worden gedifferentieerd.[9] Maar de Hoge Raad lijkt zelf ook een concreet aanknopingspunt te bieden dat pleit voor een stringentere duiding van art. 27 Sv. In de reeds geciteerde rechtsoverweging valt namelijk te lezen dat voor het bestaan van een publiekrechtelijke grondslag ten minste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Met andere woorden: een zwak vermoeden is wellicht niet voldoende. Deze interpretatie wordt ondersteund door de kaders die de Hoge Raad in dezelfde overweging stelt voor toepassing van het criterium van art. 27 Sv. Ons hoogste rechtscollege vervolgt immers dat uitsluitend onzekerheid mag bestaan over de reikwijdte van de betrokken strafbepaling en dat uitsluitend een onjuiste rechtsopvatting omtrent één of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen kan voorkomen dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan de toets der rechtmatigheid niet kan doorstaan.

De vraag of art. 27 Sv. bij toepassing van het eerste Begaclaim-criterium soepel of strikt dient te worden geïnterpreteerd hangt onverbrekelijk samen met de tweede vraag die ik heb opgeworpen, de vraag welk tijdstip als ijkpunt moet worden genomen bij de beoordeling of het optreden van justitie wel of niet rechtmatig was. Bij een soepele interpretatie hoeft namelijk niet alleen het vermoeden zélf niet heel sterk te zijn, er hoeft bovendien uitsluitend te worden gekeken naar één of enkele moment(en) in de vroege opsporingsfase. Verder leveren in dat geval ook grotere wijzigingen in de kennis van de feiten en de aard van de verdenking gedurende de opsporingsfase, de fase van het gerechtelijk vooronderzoek en zelfs het onderzoek ter terechtzitting niet snel een reden op om tot onrechtmatigheid in de zin van het eerste Begaclaim-criterium te concluderen. Bij een striktere interpretatie, daarentegen, moet niet alleen het vermoeden zélf sterker zijn, maar kunnen ook in een latere fase van het strafproces gemaakte fouten er veel sneller toe leiden dat een publiekrechtelijke grondslag aan het optreden van het Openbaar Ministerie komt te ontvallen.

van Swaaij Cassatie & Consultancy

Zoals gezegd lijken de formuleringen van de Hoge Raad in de richting van een strikte interpretatie van het criterium van art. 27 Sv. te wijzen, een criterium waarover Mevis overigens opmerkt dat het een “behoorlijk zwaar criterium” is.[10] Dat een dergelijke interpretatie ook binnen de door de Hoge Raad gestelde conceptuele kaders kan impliceren dat de rechtmatigheidsvraag op meerdere momenten moet worden beantwoord blijkt uit het paradoxale feit dat ons hoogste rechtscollege weliswaar in de ene rechtsoverweging van het Begaclaim-arrest stelt dat “van de aanvang af” een rechtvaardiging aan het strafrechtelijk optreden dient te ontbreken wil sprake zijn van een onrechtmatige overheidsdaad (rechtsoverweging 3.3), maar dat we in een andere rechtsoverweging in hetzelfde arrest lezen dat de vraag of voor het optreden een publiekrechtelijke grondslag ontbrak moet worden beoordeeld “naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft” (rechtsoverweging 3.5, mijn cursivering).

Tegen een letterlijke lezing van het begrip “tijdstip” zou men kunnen inbrengen dat uit de context van de overwegingen van de Hoge Raad duidelijk blijkt dat sprake moet zijn van onrechtmatigheid van begin af aan, waarbij onder “begin” per definitie de eerste fase van het opsporingsonderzoek moet worden verstaan. Bovendien zou in reactie op de stelling dat het eerste Begaclaim-criterium ook in de latere fasen van de procedure zou moeten worden toegepast kunnen worden gewezen op het feit dat het tweede, dadelijk te bespreken Begaclaim-criterium reeds in een beoordeling achteraf voorziet.

Laatstgenoemd punt is in mijn optiek in ieder geval onjuist. Het betreft hier immers twee kwalitatief verschillende criteria, waarvan het eerste primair ziet op de rechtmatigheid van het handelen van politie en justitie en het tweede op de onschuld van de gewezen verdachte. De Hoge Raad zelf is hierover overigens zeer duidelijk. In rechtsoverweging 3.6.1 van het Begaclaim-arrest valt namelijk te lezen dat “bij de beoordeling achteraf of het optreden van politie en justitie civielrechtelijk gerechtvaardigd was (…) een andere maatstaf (geldt) dan bij de beoordeling of voor dat optreden van de aanvang af een toereikende publiekrechtelijke grondslag heeft ontbroken” (mijn cursivering). Maar ook zonder deze expliciete overweging zou het niet al te moeilijk moeten zijn om situaties te bedenken waarin het optreden van de autoriteiten rechtmatig was, maar de verdachte uiteindelijk onschuldig blijkt te zijn, of situaties waarin het onrechtmatig handelen van politie en justitie niet in de weg stond aan de schuld van de verdachte.

Ook de stelling dat de rechtmatigheid van het overheidsoptreden slechts zou moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de eerste opsporingshandelingen werden verricht is echter voor betwisting vatbaar. Zo wordt in de literatuur herhaaldelijk als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat de rechtmatigheidsvraag moet worden geprojecteerd niet op een virtueel moment in verleden of toekomst, maar op het daadwerkelijke tijdstip waarop de handeling plaatsvond.[11] Eén van de vele argumenten die voor de juistheid van dit uitgangspunt pleiten is dat een andere interpretatie van het onrechtmatigheidscriterium het Kafkaëske gevolg zou kunnen hebben dat nooit aan het criterium kan zijn voldaan zo lang vaststaat dat in ieder geval de initiële verdenking redelijk was.

Maar er zijn echter meer argumenten die pleiten voor een beoordeling niet “ex nunc” of “ex tunc”, maar als het ware “ex continuo” – waarbij de verschillende tijdstippen bovendien chronologisch en in onderlinge samenhang zouden moeten worden beoordeeld. Zo heeft als algemeen uitgangspunt te gelden dat naarmate het onderzoek vordert de eisen die gesteld worden aan de kracht van een vermoeden evenredig kunnen toenemen.[12] Dit betekent concreet dat op verschillende tijdstippen moet worden beoordeeld of (nog) aan de eis van art. 27 Sv is voldaan. Er wordt immers in feite steeds opnieuw een beslissing genomen omtrent het redelijke vermoeden van schuld.

Een strikte interpretatie van het criterium “redelijk vermoeden van schuld” met ruime “ex continuo”-toetsing lijkt voorts aanbeveling te verdienen met het oog op de elementaire onschuldpresumptie. Nu is het vanzelfsprekend zo dat de onschuldpresumptie het vooronderzoek normatief regeert, maar op het moment dat de redelijkheid aan het vermoeden van schuld komt te ontvallen en desalniettemin actief verder wordt gezocht naar nieuwe feiten die een nieuwe verdenking zouden kunnen rechtvaardigen komt het adagium ook in materieel opzicht in het geding. Indien de onschuldpresumptie gedurende het vooronderzoek aantoonbaar niet is gerespecteerd – bijvoorbeeld als de verdachte tegemoet wordt getreden als ware hij reeds schuldig bevonden of als steeds naar nieuwe verdenkingen wordt gezocht indien de aanvankelijke verdenkingen niet houdbaar blijken te zijn –, dan kan dit bovendien gevolgen hebben ook voor met de strafprocedure nauw samenhangende civiele procedures, zoals onder andere uit het rapport van de Europese Commissie betreffende de zaak Sekanina kan worden afgeleid: “the presumption of innocence is to be observed not only by the criminal court trying a case, but also by other authorities, including courts other than those which are competent to determine a criminal charge.”[13] Dat ook de civiele rechter op grond van art. 6 lid 2 EVRM bij de beoordeling van een schadevergoedingsvordering is gebonden aan de onschuldpresumptie blijkt eveneens uit enkele vrij recente arresten van het EHRM.[14] Dit betekent echter onder de streep dat schending van de onschuldpresumptie in het strafproces in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan een geslaagd beroep op onrechtmatige overheidsdaad in een civiele procedure, tenzij de civiele rechter uiteraard op meer of minder impliciete wijze de bewuste schending als het ware van de strafrechter overneemt. Het feit dat enkele incidenten van recentere datum geen aanleiding geven om dergelijk tunneldenken als een privilege van de aanbrengende partij in het strafproces te beschouwen zou als zodanig al een doorslaggevend argument voor de civiele rechter kunnen zijn om zich bij de beoordeling van het recht van vrijgesproken verdachten op schadecompensatie materieel door de onschuldpresumptie te laten leiden. Qui s’excuse, s’accuse.

Tussenconclusie

Het lijkt er dus op dat waar de overwegingen van de Hoge Raad zélf het fundament leggen voor een extensieve interpretatie van het eerste Begaclaim-criterium, de bouwstenen voor een interpretatie die recht doet aan een aantal wezenlijke uitgangspunten van ons rechtssysteem worden aangedragen door dogmatiek, jurisprudentie en een flinke dosis gezond verstand. Een restrictieve uitleg, daarentegen, lijkt de rechtzoekende die stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bedenkelijk strafvorderlijk optreden de hem toekomende rechtsbescherming op een aantal essentiële punten te onthouden. Zeker indien ook het strafrecht niet thuis geeft.

Gebleken Onschuld

foto.TomvanMalssenDan het gebleken onschuld-criterium. Hiertoe overweegt de Hoge Raad in het Begaclaim-arrest dat voor een civielrechtelijke beoordeling achteraf als criterium geldt “of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte” (rechtsoverweging 3.6.1).

Bij lezing van de bewuste rechtsoverweging dringt zich allereerst de vraag op ter zake waarvan de gewezen verdachte precies zijn onschuld dient te bewijzen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord wanneer de verdachte zijn onschuld heeft bewezen.

Het enige conceptueel zuivere antwoord op de eerste vraag kan luiden dat de verdachte uitsluitend zijn onschuld dient te bewijzen aan die feiten met betrekking waartoe het Openbaar Ministerie zijn schuld had moeten aantonen. Dit betekent dat de concrete tenlastelegging als uitgangspunt zou moeten worden genomen.[15] Als de bewijslast inzake het gebleken onschuld-criterium op meer dan daadwerkelijk ten laste gelegde delicten betrekking zou hebben, zou van een vrijgesproken verdachte in een civiele procedure immers verwacht worden dat hij zijn onschuld bewijst ter zake van alle verdenkingen die het OM in alle fasen van het vooronderzoek jegens hem heeft geuit – dus ook van verdenkingen die het OM niet ten laste heeft gelegd. Dit kan natuurlijk nooit de bedoeling van de bewijslastomkering in civiele schadevergoedingsprocedures zijn geweest. Reeds de strafrechtelijke onschuldpresumptie staat hieraan in de weg.

van Swaaij Cassatie & Consultancy

De civiele rechter kan in reactie op bovenstaande punten overigens niet volstaan met verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen of de exclusieve competenties van de strafrechter. Het is namelijk weliswaar zo dat de Hoge Raad in het Begaclaim-arrest de onwenselijkheid benadrukt van een situatie waarin de burgerlijke rechter zich “genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen”, maar in hetzelfde arrest wordt op dit uitgangspunt een belangrijke clausulering aangebracht: “De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld” (rechtsoverwegingen 3.6.1 en 3.6.3, mijn cursivering). Verder is het natuurlijk in het algemeen zo dat de civiele rechter er hoe dan ook niet aan ontkomt het strafvonnis uit te leggen,[16] waarbij ook nog eens de vraag is wat voor de civiele rechter eigenlijk de precieze bewijskracht is van een vrijsprekend vonnis.[17]

Dan de tweede vraag, de vraag wanneer de verdachte precies zijn onschuld heeft bewezen. Omwille van het argument ga ik uit van de voor de verdachte meest complexe situatie, de situatie waarin hij een zogenaamd “negatief feit” moet bewijzen, een feit, met andere woorden, dat als zodanig niet heeft plaatsgevonden. Te denken valt bijvoorbeeld aan een delict als oplichting (art. 326 Sr.), waarbij de bewijsvraag in de kern neer kan komen op de aan- of afwezigheid van een bepaalde intentie. Nu vindt de Hoge Raad het in beginsel toelaatbaar dat iemand wordt belast met het bewijs van een negatief feit,[18] maar het moet niet de facto onmogelijk zijn het bewijs van een dergelijk feit te leveren. De onmogelijkheid om een uitdrukkelijk ter beschikking staand recht daadwerkelijk uit te oefenen kan namelijk tot de conclusie leiden dat sprake is van strijd met art. 6 EVRM.[19] Zo zou bijvoorbeeld kunnen worden beargumenteerd dat het illusoir maken van het recht van een partij om bewijs te leveren voor zijn stellingen leidt tot schending van het uit art. 6 EVRM af te leiden beginsel van “equality of arms”, dat ook in civiele zaken gelding heeft.[20] Een complicerende factor bij dit alles is natuurlijk dat over het algemeen uit niet of karig gemotiveerde einduitspraken in strafzaken niet valt op te maken of de gewezen verdachte zijn onschuld heeft bewezen – een probleem dat de Hoge Raad zelf expliciet heeft erkend.[21]

Op basis van een aantal elementaire beginselen in combinatie met de strafrechtelijke dogmatiek zou van de gewezen verdachte dan ook eigenlijk niet mogen worden verwacht dat hij in omgekeerde zin meer bewijst dan vereist zou zijn geweest om tot een bewezenverklaring te komen. Aan de andere kant is voor een bewezenverklaring uitsluitend vereist dat “wettig en overtuigend“ bewezen wordt dat het ten laste gelegde feit daadwerkelijk is gepleegd. Bij een vrijspraak heeft de strafrechter echter al geconcludeerd dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de gewezen verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Toch is volgens de Hoge Raad een vrijspraak niet voldoende om sprake te doen zijn van gebleken onschuld. De vraag die zich aldus opdringt luidt als volgt: waaruit bestaat precies het “meer” dat van de gewezen verdachte in een civiele procedure verlangd kan worden? De weerbarstigheid van deze problematiek wordt treffend samengevat in de noot van Vranken bij het Begaclaim-arrest:

De [standaardformulering in de strafrechtelijke dogmatiek] houdt in dat het bewijs niet geleverd is. Zij houdt niet in dat de verdachte het niet heeft gedaan (gebleken onschuld). Welnu, indien vrijspraak vrijwel altijd met deze standaardformulering wordt en mag worden gemotiveerd, betekent dit dat bij de vraag of voldaan is aan het gebleken onschuldcriterium, de Hoge Raad iets van de civiele rechter eist dat in de strafrechtelijke dogmatiek niet bestaat én dat de strafrechter in de praktijk niet doet: de civiele rechter moet onderscheiden tussen twee soorten vrijspraak. De civiele rechter moet dat doen door het vonnis en de andere stukken van het strafvorderlijk onderzoek uit te leggen.”[22]

Maar hoe kan het precieze gewicht van de op de gewezen verdachte rustende bewijslast nader worden bepaald? Om het bewijzen van een negatief feit niet bij voorbaat onmogelijk te maken moeten concrete uitgangspunten kunnen worden gevonden in het positieve feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de vrijspraak. Gelet op de aard van een te bewijzen negatief feit kunnen dergelijke aanknopingspunten echter per definitionem slechts gelegen zijn in hulpfeiten.[23] De bijzonderheid doet zich immers voor dat het hoofdfeit een feit is dat zich überhaupt nooit heeft voorgedaan en ten aanzien waarvan direct empirisch bewijs dus bij voorbaat onmogelijk is.

Verder dient bij de beantwoording van de vraag naar het gewicht van het bewijs waarmee de voormalige verdachte wordt belast in ogenschouw te worden genomen dat het begrip “schuld” in het gebleken onschuld-criterium van feitelijke en niet van subjectieve aard is. Het ziet, in termen van de strafrechtelijke dogmatiek, op de bewezenverklaring en niet op strafuitsluitingsgronden.[24] Dit betekent, om mij van de in deze context verhelderende Duitse terminologie te bedienen, dat van de verdachte slechts zou mogen worden verwacht dat hij het “objektive” en niet het “subjektive Tatbestand” weerlegt. Het betekent, anders gezegd, dat de bewijslast inzake de subjectieve gesteldheid van de verdachte in vergaande mate geacht moet worden te zijn geobjectiveerd. Iedere poging om de objectieve hulpfeiten en de subjectieve gesteldheid van de gewezen verdachte uit elkaar te trekken is niet alleen in strijd met de dogmatiek, maar leidt bovendien tot een de facto onmogelijkheid om van onschuld te doen blijken. Hoe kan een gewezen verdachte immers een gesteldheid aantonen die zich aan iedere waarneming – en dus aan iedere rechterlijke beoordeling – onttrekt?

van Swaaij Cassatie & Consultancy

Met de zojuist voorgestelde benadering wordt enerzijds tegemoetgekomen aan het uitgangspunt dat een enkele vrijspraak onvoldoende is om onschuld aan te tonen, terwijl anderzijds niet van de gewezen verdachte wordt verwacht dat hij iets aantoont wat hij per definitie niet kan bewijzen of dat hij direct empirisch bewijs levert van een feit dat nooit heeft plaatsgevonden. Zo wordt een inhoudelijke waardering door de civiele rechter noodzakelijk, terwijl die waardering strikt aan de tenlastelegging, de delictsomschrijving en het strafdossier gebonden blijft. Ten slotte wordt recht gedaan aan de nauwe band tussen gebleken onschuld en een niet-bewezenverklaring. De algemene conclusie zou dan ook dienen te luiden dat de gewezen verdachte zijn onschuld heeft bewezen als zijn onschuld “zich met enige evidentie opdringt.”[25]

Slotbeschouwing

Uit de analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad is gebleken dat uitsluitend een extensieve interpretatie van de Begaclaim-criteria een adequate rechtsbescherming garandeert voor gewezen verdachten die vergoeding vorderen van schade die veroorzaakt is door discutabel strafvorderlijk handelen. Aan het begin van dit essay heb ik er echter al op gewezen dat de Hoge Raad zelf in het Begaclaim-arrest uitdrukkelijk een restrictieve interpretatie van de bewuste criteria voorstaat. Ook heb ik melding gemaakt van het feit dat de Hoge Raad ter rechtvaardiging van een restrictieve uitleg van de Begaclaim-criteria vooruitliep op een algemene schadevergoedingsregeling die bijna acht jaar na dato nog steeds niet is ingevoerd. Wat ik nog niet heb genoemd is het merkwaardige feit dat terwijl de Hoge Raad in het Begaclaim-arrest anticipeerde op een nog niet bestaande regeling, ons hoogste rechtscollege een paar jaar later in een ander arrest uitdrukkelijk overwoog dat niet moet worden geanticipeerd op precies diezelfde nog niet bestaande regeling.[26] De vraag dringt zich derhalve op of de Hoge Raad niet op zijn in 2006 gezette schreden terug zou moeten keren, zeker indien annotator Vranken gelijk heeft als hij stelt dat het gehele Begaclaim-arrest tegen de achtergrond van de voorbereiding van het inmiddels in de archieven geparkeerde wetsvoorstel moet worden gelezen. Vranken houdt het zelfs expliciet voor mogelijk dat de Hoge Raad om zou zijn gegaan als er geen sprake zou zijn geweest van een te verwachten wetsvoorstel.[27]

Wat hier ook van zij, bij ontstentenis van een fatsoenlijke wettelijke schadevergoedingsregeling heeft een restrictieve interpretatie van de Begaclaim-criteria niet alleen tot gevolg dat vrijgesproken verdachten met een bewijslast worden opgezadeld die op zijn zachtst gezegd op gespannen voet lijkt te staan met fundamentele rechtsbeginselen; het feit dat op een voor de burger nadelige wijze op een niet bestaande regeling wordt geanticipeerd heeft bovendien tot consequentie dat vrijgesproken verdachten zich momenteel in juridisch niemandsland bevinden: op de ene plaats (bij de strafrechter) kunnen ze niet van de nieuwe regeling profiteren, terwijl hun rechtsbescherming op de andere plaats (bij de civiele rechter) in anticipatie op diezelfde nieuwe regeling op verstrekkende wijze wordt ingeperkt. Dit betekent concreet dat er maar twee uitwegen zijn uit het juridische moeras waarin voormalige verdachten anno 2014 dreigen te verdrinken: ofwel lagere rechters gaan in afwachting van een duidelijke vingerwijzing van ons hoogste rechtscollege de Begaclaim-criteria extensief interpreteren, dan wel de wetgever gaat haast maken met de totstandkoming van een integrale schadevergoedingsregeling voor gewezen verdachten. Tertium non datur.

[1] Mr. dr. T. van Malssen is werkzaam als advocaat bij Dirkzwager Advocaten en Notarissen. De auteur dankt prof. mr. G.E. van Maanen en mr. drs. P. Bergkamp voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel.

[2] Uit afbakeningsoverwegingen laat dit essay de problematiek van (evident) rechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden uitdrukkelijk buiten beschouwing. Voor een uitvoerige behandeling van deze thematiek zie bijv. N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het Strafprocesrecht (diss.), Groningen, Rijks Universiteit Groningen, 2003, m.n. p. 119-204 en N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen (diss.), Universiteit Leiden, 2009, m.n. p. 163-258.

[3] Het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting zijn inmiddels niet meer te vinden op de site van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De teksten kunnen echter eenvoudig worden gedownload via de volgende link: http://www.recht.nl/30250/concept-wetsvoorstel-schadecompensatie-strafvorderlijk-overheidsoptreden/.

[4] Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 2, p. 201.

[5] N.J.M. Kwakman, “Convergentie en Divergentie tussen strafrecht en civiel recht,” Ars Aequi 2013, p. 528 n.1. Volgens Kwakman wortelt de aarzelende houding van de wetgever deels in “verzekeringstechnische kwesties”, deels ook in de “spanningsverhouding tussen het vaststellen van de gehoudenheid tot schadevergoeding en het aanwijzen van de draagplichtigen” (“Overheidsaansprakelijkheid in verband met overheidsoptreden in het verkeersrecht”, VR 2011/84, n. 4).

[6] R.o. 3.6.4 van het Begaclaim-arrest. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel zelf citeert deze rechtsoverweging uitdrukkelijk ter rechtvaardiging van het handelen van de wetgever (4.1.1, p. 5-6).

[7] HR 7 februari 2014, RvdW 2014/290.

[8] Zie bijv. HR 3 maart 1987, NJ 1987, 851 en HR 16 juni 1992, NJ 1992, 819.

[9] MvT, Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 39; G. Knigge, “Verdachte en verdenking”, in: A.H.E.C. Jordaans e.a. (red.), Praktisch strafrecht (Reijntjes-bundel), Nijmegen: WLP 2005, p. 353.

[10] P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006, p. 210.

[11] Zie inter multa alia M.E. Franke, “Schadevergoeding na het binnentreden van woningen: een reactie”, Ars Aequi 1991, p. 1029; A.R. Bloembergen, “Centauren in 6.3? – Iets over rechtmatige en onrechtmatige daden”, in: Als een goed huisvader (J.H. Nieuwenhuis-bundel), Deventer: Kluwer, 1992, p. 124-5.

[12] vgl. HvJ NA 10 september 1985, NJ 1986, 101.

[13] Sekanina v. Austria, European Commission of Human Rights, Application No. 13126/87, Karl SEKANINA against AUSTRIA, REPORT OF THE COMMISSION (adopted on 20 May 1992), par. 36, p. 20.

[14] EHRM 18 januari 2011, NJ 2012, 418 en EHRM 10 januari 2012, NJB 2012, 593.

[15] Vgl. onderdeel 3.9 van de conclusie van A-G Langemeijer bij het Begaclaim-arrest.

[16] zie ook HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346.

[17] HR 3 december 2004, NJ 2005, 160.

[18] Zie bijv. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 78.

[19] Zie bijv. EHRM 7 oktober 2009, Requête no. 1062/07 (Stagno c. Belgique), EHRC 2009, 108. Vgl. ook G.E. van Maanen, “De impact van het EVRM op het privaatrecht. Een grote Ver-Van-Mijn-Bed-Show?” in: EVRM en privaatrecht: is alles van waarde weerloos? (preadvies VBR), Deventer: Kluwer, 2011, p. 9-70.

[20] Vgl. EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534.

[21] Zie HR 29 april 1994, NJ 1995, 727, r.o. 3.5.2.

[22] Onderdeel 16. Zie voor een uitvoerige discussie van de literatuur hieromtrent Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen, p. 281 ff. en 364 ff.

[23] Zie in dit kader W.L. Valk, “Klachtplicht en Bewijslast,“ NTBR 2008, 11. Vgl. ook: Asser-Serie, Procesrecht, Deel 3: Bewijs, Kluwer: Deventer, 2013, nr. 266.

[24] Zie hiertoe cassatiemiddel 2e en onderdeel 3.72 van de conclusie van A-G Langemeijer bij het Begaclaim-arrest.

[25] A-G Langemeijer in onderdeel 3.74 in navolging van het Hof in overweging 7.3 van het Begaclaim-arrest. De Hoge Raad lijkt zich de formulering van het Hof impliciet tot de zijne te maken door er niet expliciet van af te wijken.

[26] HR 9 april 2010, NJ 2010, 215, r.o. 4.1.5. Vgl. onderdeel 2.18 van de conclusie van A-G Langemeijer bij dit arrest.

[27] Onderdeel 4 en 5 van de noot bij het Begaclaim-arrest.