Even voorstellen: Arlette J.J.G. Schijns
Arlette studeerde cum laude af in 1999 aan de Radbouduniversiteit met twee hoofdrichtingen (burgerlijk recht en strafrecht). Tegenwoordig beoefent zij haar advocatenpraktijk bij Kennedy Van der Laan. Arlette is gespecialiseerd in aansprakelijkheid en verzekering alsmede in het burgerlijk procesrecht. In het bijzonder legt zij zich toe op beroepsaansprakelijkheid en bedrijfsaansprakelijkheid. Arlette is tevens als fellow/docent verbonden aan de sectie Burgerlijk Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen, waar zij onderwijs geeft in onder meer het mastervak Aansprakelijkheid en Verzekering. Zij geeft ook buiten de universiteit in grote frequentie cursussen en lezingen over onderwerpen op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht en het procesrecht. Arlette publiceert in diverse vaktijdschriften, is medewerker van het tijdschrift Overheid en Aansprakelijkheid, is de auteur van het boek Aansprakelijkheid van de wegbeheerder, en is voorts co-auteur van het Handboek Personenschade (aansprakelijkheid voor personen). Daarnaast is zij bestuurslid van het Instrumentenfonds van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag.
Thans is het woord aan Arlette.
Tijdig appèl? Indiening van stukken bij een verkeerd gerecht. Ontvangsttheorie. Eisen van goede procesorde.
Naar aanleiding van HR 23 september 2011, LJN BT2416, NJ 2012, 198
Indien een verzoekschrift is gericht aan het juiste gerecht, maar wordt ingediend bij een ander gerecht, mag verwacht worden dat de griffie van dit laatste gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt mee dat een dergelijk verzoekschrift wordt geacht te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde gerecht.
1. Inleiding. Tijdstip indiening bij griffier is beslissend
Net als in de dagvaardingsprocedure dient de rechter in de verzoekschriftprocedure ambtshalve te beoordelen of er binnen de toepasselijke appèltermijn is geappelleerd en, indien dat niet het geval is, appellant ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appèl. Art. 359 Rv bepaalt dat het hoger beroep wordt ingesteld door de indiening van een beroepschrift. Bijzonder bij de verzoekschriftprocedure is dat het tijdstip van indiening van dit stuk bij de griffier van de appèlrechter beslissend is voor de vraag of tijdig appèl is ingesteld. Aan de beroepstermijn wordt in beginsel strikt de hand gehouden. Dit geldt niet alleen als binnen de beroepstermijn in het geheel geen actie is ondernomen, maar ook in het onderhavige geval waarin het beroepschrift weliswaar tijdig, maar bij een verkeerde griffie is ingediend en pas na het verstrijken van de beroepstermijn bij de juiste griffie binnenkomt. Alle reden dus om te weten wanneer een stuk als tijdig ingediend kan worden beschouwd. De Hoge Raad hanteert daarvoor dezelfde criteria als voor de vraag naar de werking van verklaringen volgens het burgerlijk recht, waarbij het uitgangspunt is dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt (de ontvangsttheorie, art. 3:59 jo art. 3:37 lid 3 BW).
2. Gericht aan juist gerecht, maar verkeerd gefaxt
In de zaak die leidde tot ’s Hogen Raads hiervóór vermelde beschikking van 23 september 2011, LJN BT2416 , NJ 2012, 198, was het beroepschrift – op de laatste dag van de beroepstermijn – weliswaar gericht tot het juiste gerecht (het Gerechtshof Den Haag), maar was het gestuurd naar de fax van het verkeerde gerecht (de Rechtbank Den Haag). Daar was het vóór het verstrijken van de beroepstermijn (maar na sluitingstijd van het gerecht) binnengekomen. De griffie heeft het pas de volgende dag doorgeleid naar het Hof. Daar komt het beroepschrift ná het verstrijken van de beroepstermijn binnen. De vraag was of de indiening niettemin tijdig was.
3. Genuanceerde ontvangsttheorie
Bij problemen rondom de indiening biedt de zogenoemde genuanceerde ontvangsttheorie soelaas. Deze houdt in dat een verklaring die een persoon niet heeft bereikt toch haar werking heeft indien het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van omstandigheden die de persoon van de geadresseerde betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (Snijders/Wendels, Civiel appel, nr. 327). In HR 1 juli 1997, NJ 1997, 652 is deze theorie toegepast in een soortgelijk geval als de onderhavige zaak. Het ging daar om een stuk dat bezorgd was in de algemene brievenbus van de gerechtelijke diensten te Amsterdam, in plaats van bij het aan de Prinsengracht gesitueerde Hof Amsterdam. In NJ 1997, 652 is vooropgesteld dat degene die een stuk op een verkeerd adres bezorgt, of zich bedient van personen die dat doen, en vertrouwt op onverwijlde doorzending door de ontvanger naar het juiste adres, dat op eigen risico doet. Dit lijdt uitzondering indien er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat het beroep toch geacht moet worden tijdig te zijn ingesteld. Die bijzondere omstandigheden waren in de casus van NJ 1997, 652 dat het stuk bezorgd was bij een overkoepelende organisatie waaronder ’s Hofs griffie ressorteerde terwijl deze beschikte over een distributienet waardoor het stuk nog op de dag van bezorging bij het Hof Amsterdam had kunnen arriveren.
Dit uitgangspunt (strikte handhaving termijnen tenzij bijzondere omstandigheden) is nadien herhaald in HR 24 maart 2000, NJ 2000, 314, waarin geoordeeld werd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. Het ging daar om de indiening van een cassatierekest bij de centrale balie van het paleis van justitie te Den Haag in plaats van bij het gebouw van de Hoge Raad. Geoordeeld werd dat de centrale balie van het paleis van justitie ten opzichte van de griffie van de Hoge Raad niet als een overkoepelende of functionele organisatie te zien is.
Ook de lagere rechtspraak heeft soortgelijke geschillen met toepassing van de genuanceerde ontvangsttheorie opgelost, hetgeen overigens tot verschillende beoordelingen heeft geleid van de vraag of van bijzondere omstandigheden sprake is. Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 24 maart 1998, NJ 2000, 154, waarin het ging om de indiening per fax op het faxadres van de Rechtbank te Amsterdam in plaats van dat van het Amsterdamse Hof. Het feit dat ’s Hofs griffie een verkeerd faxnummer had doorgegeven, alsmede het gegeven dat beide faxapparaten verbonden waren aan één telefoon- en faxcentrale, namelijk die van ‘Justitie Amsterdam’, waren bijzondere omstandigheden op grond waarvan de te late indiening gesauveerd werd.
Anders lag dat bij een uitspraak van dit(zelfde) Hof van 18 december 2003, NJF 2004, 226. Ook daar ging het om de indiening van het beroepschrift per fax op het faxadres van de rechtbank in plaats van het Hof. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden hanteerde het hof de hoofdregel dat het risico van de bezorging op een verkeerd adres in beginsel voor rekening van de adressant wordt gelaten.
Zie voorts Hof ’s-Hertogenbosch 3 juli 2007, JBPr 2007, 85 (m.nt. G. van Rijssen), waarin het wederom ging om een beroepschrift gericht aan het Hof, maar dat (op de laatste dag van de lopende termijn) was gestuurd naar de fax van de Bossche Rechtbank, sector kanton. Ook in deze zaak werden geen bijzondere omstandigheden aangenomen die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. Het feit dat het Hof en de Rechtbank gevestigd zijn in één gerechtsgebouw en beide gerechten gebruik maken van de diensten van de Centrale Informatiebalie achtte het Hof niet relevant, om de reden dat het beroepschrift gezonden was naar de fax van de sector kanton. Het Hof achtte voorts niet aannemelijk dat een griffiemedewerker een onjuist faxnummer heeft meegedeeld.
4. ’s Hogen Raads beschikking van 23 september 2011
Terug naar ’s Hogen Raads hiervóór vermelde beschikking van 23 september 2011. A-G Strikwerda komt in zijn conclusie voor de beschikking, de genuanceerde ontvangsttheorie volgend, tot de afweging dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. De Hoge Raad volgt zijn A-G niet. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat in dit geval het beroepschrift geacht moet worden te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere (verkeerde) gerecht. Nu dat tijdstip in dit geval ligt voor het verstrijken van de termijn, is het beroepschrift tijdig ingediend. De Hoge Raad overweegt daartoe dat van de griffie van het verkeerde gerecht verwacht mag worden dat het deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht. Die doorgeleiding kan niet altijd dezelfde dag plaatsvinden. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt daarom mee dat een dergelijk beroepschrift, geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde, gerecht. Voorwaarde is wel dat de ontvangst en het tijdstip van de ontvangst bij het verkeerde gerecht met de vereiste mate van zekerheid vaststaat.
5. Deformalisering
Het resultaat past in het streven naar deformalisering (zie ook de noot van H.B. Krans onder deze uitspraak in NJ 2012, 198). Opmerkelijk is evenwel de formulering waarin de Hoge Raad de beschikking heeft gegoten. Zij wordt niet (expliciet) in de sleutel geplaatst van de genuanceerde ontvangsttheorie die sinds 1997 op indieningsproblemen als hier aan de orde wordt toegepast. Heeft de Hoge Raad bedoeld daarvan af te stappen? Ik meen van niet. Als de Hoge Raad een koerswijziging had beoogd, of een algemene mogelijkheid had willen geven om een verzuim als het onderhavige na het verstrijken van de beroepstermijn te herstellen, dan zou een uitgebreider motivering van de Hoge Raad mogen worden verwacht. Dit geldt in het bijzonder nu de rechtszekerheid en de eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel aan de in de wet gestelde beroepstermijn strikt de hand wordt gehouden. De beschikking moet veeleer zo worden gelezen dat de Hoge Raad, anders dan het Hof en de A-G, de omstandigheden in deze casus wél heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigt op de hoofdregel dat de indiener het risico draagt van indiening bij het verkeerde gerecht. Daarvan uitgaand, roept de beschikking vragen op over de reikwijdte ervan.
Moeten we uit de formulering dat “verwacht mag worden dat de griffie van het verkeerde gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht”, afleiden dat de Hoge Raad het niet (tijdig) doorzenden aanmerkt als een gevolg van omstandigheden die de persoon van de geadresseerde betreffen en die om die reden niet ten nadele van de adressant kan worden gebracht? Hoe verenigt die aanname zich met het ontbreken van een doorzendplicht als in art. 6:15 Awb in civiele zaken? En hoever reikt de ‘verwachting’ die we van de griffie van het verkeerde gerecht mogen hebben? Geldt de door de Hoge Raad uitgesproken verwachting dat het stuk wordt doorgeleid naar het juiste gerecht ook als het juiste gerecht niet valt binnen de overkoepelende organisatie?
Daarbij valt te denken aan een beroepschrift dat gericht is aan het Hof Amsterdam, maar dat wordt gezonden aan de fax van het Hof (of de Rechtbank) Arnhem. Als de Hoge Raad heeft bedoeld dat ook in een dergelijk geval het verzoekschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het verkeerde gerecht (mits het tijdstip daarvan met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld), dan betekent dat een koerswijziging ten opzichte van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 24 maart 2000 (NJ 2000, 314). Krans wijst er in zijn NJ-noot bovendien op dat uit de uitspraak niet met zekerheid valt af te leiden wat rechtens is als de griffie van het verkeerde gerecht het beroepschrift (te) laat doorstuurt, niet doorstuurt of doorstuurt naar een ander verkeerd gerecht. Bij al deze onzekerheden luidt het dringende advies, alle deformaliseringstendens ten spijt, om de (fax- en adresserings)gegevens te (blijven) controleren – check en dùbbelcheck (en als de griffie nog open is: even nabellen) – en om eventuele (ingeschakelde) derden terzake goed te instrueren.
Toevoeging van de redactie (SvS): deze bijdrage is tevens als noot gepubliceerd in JBPr (2012, 61).