Tijdens zijn colleges Burgerlijk recht III gaf mijn latere promotor prof. mr. C.J.H. Brunner (dus: CJHB in de NJ) steevast aanwijzingen omtrent het gebruik van de Nederlandse taal. Met deze rubriek, Taallesjes voor juristen, is beoogd om de fakkel over te nemen.
Wij juristen moeten er naar moeten streven om ons met precisie en bepaaldheid uit te drukken.
In de vorige aflevering kwam onder meer aan de orde dat niet zelden beweerd wordt dat het niet zo “kan” zijn dat …, ofschoon … nu juist net gebeurd is. Bedoeld is (dus) dat … niet behoort te gebeuren.
Tot op het hoogste niveau zie je ook wel een andere minder gelukkige formulering. Deze mag tot dezelfde categorie gerekend worden.
Niet gezegd kan worden dat?
Geregeld wordt door juristen, onder wie rechters of advocaten-generaal, de constructie gebezigd dat “niet gezegd kan worden dat” … (bijvoorbeeld: 2 + 2 als som 5 heeft).
Zie (bijvoorbeeld):
– Rechtbank ‘s-Gravenhage 7 mei 2013, LJN CA0364, rov. 22;
– Hof Arnhem, 1 november 2011, rov. 4.4 (te kennen uit de conclusie van A-G Timmerman voor HR 21 juni 2013, LJN BZ7199);
– conclusie A-G. Wissing (§ 2.10.2) voor HR 19 april 2013, LJN BY6108; en
– conclusie mr. Knigge (§ 4.12) voor HR 4 juni 2013, LJN CA1781.
Ook de Hoge Raad gebruikt die constructie wel, zoals (bijvoorbeeld) in het arrest van 31 mei 2013, LJN CA1614:
“De Advocaat-Generaal Rank-Berenschot heeft het standpunt ingenomen dat niet kan worden gezegd dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing en dat de vraag evenmin valt aan te merken als van onvoldoende gewicht om beantwoording door de Hoge Raad te rechtvaardigen.”
Een onlogische manier van uitdrukken. Immers, je kunt wèl zeggen (of schrijven) dat van 2 + 2 de som 5 is of dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
Of: niet met juistheid gezegd kan worden?
Wat met de ‘niet gezegd kan worden’-constructie bedoeld wordt, is uit de context vaak wel duidelijk: je kunt niet met juistheid zeggen dat …
Maar schrijf dat dan ook (dus: dat niet met juistheid gezegd kan worden).
Art. 3:35 BW
Blij ben ik ook niet met de formulering in art. 3:35 BW:
“Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
Bedoeld wordt hier uiteraard (onderstreping toegevoegd): “{…} kan geen succesvol beroep worden gedaan op het ontbreken van {…}”. Want de nolens doet er feitelijk nu eenmaal een beroep op dat hij niet wilde wat hij verklaarde. Pas nadat de rechter geoordeeld heeft dat de fidens gerechtvaardigd vertrouwd heeft, mag hij beslissen dat het beroep op wilsontbreken in weerwil van art. 3:33 BW niet gehonoreerd mag worden.
N.B. Een link naar het vorige taallesje (nr. 7) staat HIER.