Tijdens zijn colleges Burgerlijk recht III gaf mijn latere promotor, prof. mr. C.J.H. Brunner (dus: C.J.H.B. resp. CJHB in de NJ), steevast aanwijzingen omtrent het gebruik van de Nederlandse taal. Met deze rubriek, Taallesjes voor juristen, is beoogd om de fakkel over te nemen.
Het hoogste niveau. Hier zou je geen taalfouten verwachten. Niet iedere verwachting echter is realistisch. Het arrest Coface/Intergamma bevat een evidente taalkundige misser.
Rov. 3.4.1
In rov. 3.4.1 oordeelt de Hoge Raad:
„Onderdeel 1.6 bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. Het onderdeel treft doel. Anders dan het hof heeft aangenomen is een uitlegregel van deze strekking niet aanvaard in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003. Zij is bovendien onjuist.”
Wat doet de Hoge Raad verkeerd?
De oplettende lezer heeft uiteraard reeds meteen gezien dat fout is het woordje „Zij” in de laatste volzin van rov. 3.4.1.
Immers, wat volgens de Hoge Raad „onjuist” is, is die „uitlegregel van deze strekking”. Omdat regel mannelijk is, had het cassatiecollege uiteraard moeten schrijven „Hij” in plaats van „Zij”.
Het arrest lees je HIER.
Link naar het vorige Taallesje voor juristen
Voor de vorige aflevering uit deze serie klik je HIER.