Eerst terug naar een eerder door mij uitgelokt arrest waarbij gecasseerd werd wegens schending van het recht op pleidooi.
HR 11 juli 2003, NJ 2003/567
Zo’n zestien jaar geleden stelde ik in een arbeidsrechtszaak cassatieberoep in tegen een in hoger beroep door een rechtbank gewezen vonnis. Appellant, oorspronkelijk eiser, had ter zake van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst een schadevergoeding geëist van ƒ 1.020.628 en deze was afgewezen door de kantonrechter. Nadat geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde op 5 juni 2001 een Antwoordmemorie uitlating producties genomen had, verwees de rolrechter de zaak naar de rol van 17 juli 2001 voor vonnis. Bij brief van 11 juni 2001 had de procureur van appellant, oorspronkelijk eiser verzocht om de zaak terug te verwijzen naar één van de komende rolzittingen teneinde daarop pleidooi te vragen. Bij brief van 13 juli 2001 deelde de griffier van de Rechtbank aan die procureur mede dat dit verzoek niet gehonoreerd kon worden en dat de procedure derhalve voor vonnis bleef staan.Hierna is de briefwisseling voortgezet tussen enerzijds die procureur en anderzijds de rolrechter en de griffier. Bij brieven van 31 oktober 2001, 6 november 2001 en 20 november 2001 volhardde de rolrechter dan wel de griffier bij de afwijzing van het verzoek om pleidooi. Ten slotte werd door rechtbank eindvonnis gewezen op 27 november 2001. Bij dit vonnis werd de appellant, oorspronkelijk eiser in het ongelijk gesteld. Ik stelde met succes cassatieberoep in. Bij arrest van 11 juli 2003, NJ 2003/567 (LINK) oordeelde de Hoge Raad:
„3.3 Bij de beoordeling van het middel dat, kort gezegd, erover klaagt dat de rolrechter dan wel de Rechtbank [eiser] ten onrechte niet tot pleidooi heeft toegelaten, moet worden vooropgesteld dat de beslissingen van de rolrechter die erop neerkomen dat het verzoek om pleidooi wordt geweigerd, moeten worden aangemerkt als vonnissen waartegen cassatieberoep openstaat en dat dit ook geldt voor de brieven van de griffier die namens de rolrechter zijn geschreven.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld. Partijen hebben op grond van het bepaalde in art. 144 (oud) Rv. in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Dit geldt ook in het onderhavige geval, waarin de rolrechter heeft toegestaan dat na de memorie van grieven en de memorie van antwoord nog een memorie uitlating producties en antwoord memorie uitlating producties werden genomen. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde (zie laatstelijk HR 15 november 2002, nr. C02/052, RvdW 2002, 185).
3.5 Nu van de zijde van [verweerster] tegen het verzoek van [eiser] om pleidooi in het geheel geen bezwaar is gemaakt en ook hetgeen door de rolrechter in de briefwisseling naar voren is gebracht niet de conclusie kan dragen dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is het middel in zoverre terecht voorgesteld. Voor zover in het oordeel van de rolrechter dan wel de Rechtbank besloten ligt dat het bepaalde in art. 2.12 van het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken (gepubliceerd in Stcrt. 2000, 124) meebrengt dat in een geval als het onderhavige geen recht op pleidooi (meer) bestaat, is dit oordeel, naar het middel terecht betoogt, onjuist, nu het bepaalde in dat reglement niet kan afdoen aan het op de wet – art. 144 (oud) Rv. – gebaseerde recht op pleidooi. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer. Het Hof zal partijen tot pleidooi moeten toelaten.”
Thans de zaak waarin de Hoge Raad vandaag casseerde in een door mij ingesteld cassatieberoep.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151
Door een advocaat werden werkzaamheden verricht voor mevrouw V. Haar werden daarvoor in september 2014 facturen toegezonden. Mevrouw V heeft die facturen onbetaald gelaten. De advocaat heeft in rechte betaling geëist van deze facturen. Mevrouw V heeft verweer gevoerd en een eis in reconventie ingesteld.
De kantonrechter heeft beslist dat de zaak zich niet leende voor een comparitie van partijen. Daarna heeft de advocaat gerepliceerd en verweer gevoerd tegen de reconventionele eis. Mevrouw V heeft vervolgens verzocht om uitstel voor het nemen van een conclusie. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen en een datum voor vonnis bepaald. Mevrouw V heeft vervolgens een verzoek om pleidooi ingediend. Bij rolbeslissing van 23 juni 2016 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen en overwogen:
„2.1 (…) Een pleidooi waarin de volle omvang van de zaak weer aan de orde kan komen is in deze zaak niet gerechtvaardigd en leidt tot een onredelijke vertraging van de procedure. (…)”
Ik kwam tot een positief cassatieadvies. De Hoge Raad oordeelt in zijn vandaag gewezen arrest:
„3.3.1 Het eerste middel klaagt dat de kantonrechter het verzoek om pleidooi ten onrechte heeft afgewezen, en betoogt, onder verwijzing naar art. 80 RO, dat het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voorts klaagt het middel dat de beslissing van de kantonrechter onvoldoende is gemotiveerd.
3.3.2 Volgens vaste rechtspraak hebben partijen in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten en mag een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden afgewezen. Voor het laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (vgl. onder meer HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, NJ 2011/575 en HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, NJ 2012/77).
3.3.3 De beslissing van de kantonrechter om het verzoek af te wijzen is in de eerste plaats gegrond op het oordeel dat een pleidooi “waarin de volle omvang van de zaak weer aan de orde kan komen” in deze zaak niet gerechtvaardigd is. Dit oordeel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ook de tweede grond, inhoudende dat toewijzing van het verzoek zou leiden tot onredelijke vertraging van de procedure, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding is betekend op 23 december 2015, terwijl het verzoek is afgewezen bij de rolbeslissing van 23 juni 2016.
3.3.4 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de kantonrechter het verzoek om pleidooi niet had mogen afwijzen, althans niet op de in de rolbeslissing vermelde gronden. Het eerste middel is derhalve terecht voorgesteld. Het tweede middel, dat is gericht tegen het op de rolbeslissing voortbouwende vonnis van 1 september 2016, slaagt eveneens. De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.”
Ten slotte
In NJ 2003/567 ging het om veel geld. In de zaak waarin de Hoge Raad vandaag arrest gewezen heeft ging het vooral om het principe. Mevrouw V had echt een punt voor haar geweigerde pleidooi. We zullen zien of zij alsnog in het gelijk gesteld wordt. Die kans zou zij niet gehad hebben, indien in deze zaak geen cassatieberoep ingesteld was.