Noviomagus. Gisteren publiceerden drie redacteurs van het Advocatenblad (Francisca Mebius, Sabine Droogleever Fortuyn, en Stijn Dunk) in dit blad volgens „inmiddels traditie” een stuk met als opschrift „SPRAAKMAKENDE ZAKEN”. Het gaat om een overzicht van de volgens deze redacteurs meest spraakmakende zaken van dit reeds bijna verstreken jaar (2019).
De redacteurs besteden – naast een aantal strafrechtzaken, de zaak die eindigde met de ‘stikstof’-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en de zaak over het al dan niet terughalen van kinderen van IS-vrouwen – aandacht aan een drietal civiele cassatiezaken.
Tot deze cassatiezaken behoort, vanzelfsprekend, de zaak die in voornoemd overzicht aangeduid is als het Alphense schietincident. Vermeld wordt: „Advocaat Sjef van Swaaij stond de aangevers bij in deze zaak.”
(Met aangevers – deze term kan ik minder goed plaatsen – is uiteraard gedoeld op de benadeelden.)
Hoe zat het ook weer?
In deze zaak verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van de Politie, dat het oordeel bestreed van het Haagse Hof dat in casu aan het relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW) voldaan wat betreft de schending van door de Nationale Politie, Regionale eenheid Den Haag (hierna: de politie) van de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM). Deze schending bestond in het verlenen van een wapenverlof aan Tristan, ofschoon het de politie bekend was (1) dat Tristan een psychiatrisch patiënt was, (2) dat hij al eens suïcidepoging ondernomen had, en (3) dat hem eerder wegens incidenten een wapenverlof geweigerd was. Anders dan de Rechtbank, oordeelde het Hof dat in casu aan het relativiteitsvereiste voldaan was: de WWM strekt er mede toe de belangen van individuele burgers te beschermen.
Tegelijk echter bracht het Hof een beperking aan: alleen dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, „dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade.” Deze niet op het relativiteitsvereiste, maar op het door art. 6:98 vereiste toerekeningsverband gebaseerde beperking zou als consequentie hebben dat bijvoorbeeld winkeliers die geen letselschade geleden hebben en geen nabestaanden zijn geen recht hebben op vergoeding door de politie van bijvoorbeeld door winkeliers geleden schade als gevolg van gederfde omzet of beschadiging van zaken.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de politie, waartegen ik verweer voerde, en vernietigde op basis van mijn cassatiemiddel het arrest van het Hof voor zover het – kort gezegd – geoordeeld had dat wegens art. 6:98 BW alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade voor vergoeding in aanmerking zou komen. MEER
Daarmee behaalde ik bij de Hoge Raad(dus) een grote overwinning voor de benadeelden. Zij werden bij de Haagse Rechtbank en het Hof bijgestaan door John Beer.
Link
Een link naar voornoemd overzicht in het Advocatenblad staat HIER.