Noviomagus. In de editie van het NJB van dit weekend staat een fraai Vooraf van Coen Drion. Daarin gaat hij in op de zogeheten ‘Dirty Hands Defense’. Niet zelden komt het voor dat de civiele rechter zich moet buigen over zaken die ‘stinken’. Denk aan financiële constructies die te linken zijn witwassen, smeergeld, politieke afrekeningen en wat dies meer zij. Soms doen partijen alsof zij een zuiver zakelijk geschil hebben en verzwijgen zij de schimmige werkelijkheid die erachter schuilgaat. Ook komt het voor dat gedaagde bij wijze van verweer wèl wijst op het daglicht niet verdragen kan. Deze partij ziet zich dan echter vaak geconfronteerd met materiële bewijsproblemen en de zeer moeizaam te passeren drempel van art. 3:40 lid 1 en 2 BW. Dat de eisende partij met haar spreekwoordelijke bloed aan haar handen in het gelijk gesteld wordt, druist echter sterk in tegen wat rechtvaardig is.
Drion verkent de mogelijkheden voor een procesrechtelijke ‘Dirty Hands Defense’ naar Engels voorbeeld. Kort gezegd is dit een incident dat strekt tot niet-ontvankelijkheid op grond van de stelling dat een zaak (in Drions woorden) te vuil is om in rechte toe te laten. Om meerdere redenen echter ziet Drion voor zo’n incident geen (grote) rol weggelegd in ons Burgerlijk Procesrecht. Daarom zoekt hij zijn heil bij (de derogerende werking van) de redelijkheid en billijkheid. Daarmee kan, zo betoogt Drion, de ‘Dirty Hands Defense’ materieelrechtelijk handen en voeten gegeven worden. Weliswaar gaat het bij de derogerende werking om een terughoudende toetsing, maar deze is flexibeler dan de toets van art. 3:40 BW en daarmee geschikt(er) om te voorkómen dat de rechter zich genoodzaakt ziet om het geëiste in een in al te schimmige zaak toe te wijzen.
Voornoemd Vooraf heeft als opschrift ‘De Dirty Hands Defense’. Lezing ervan zij van harte aanbevolen. Een link staat HIER.