Is er een remedie tegen de knagende onzekerheid?
De gewezen werknemer die – anders dan zijn ex-werkgever – vindt dat de gedraging er niet onder valt en zich ‘dus’ dito gedraagt, loopt het risico dat de rechter anders oordeelt en dat hij een (toren)hoge boete verbeurt.
Kan de voorzieningenrechter duidelijkheid scheppen? Dit (bijvoorbeeld) door het beding te schorsen totdat de bodemrechter beslist heeft?
Praktijk en wetenschap gaan hand in hand
Omtrent de beantwoording van deze voor de rechtspraktijk belangrijke vraag heb ik in het Nederlands Juristenblad al weer meer dan vijf jaar geleden een artikel geschreven dat aan actualiteit beslist niet ingeboet heeft. Dit artikel schreef ik destijds naar aanleiding van een kort geding waarin ik optrad voor een medisch specialist die in dit kort geding gedagvaard was door zijn gewezen compagnon. Deze wilde zich in strijd met het betreffende non-concurrentiebeding vestigen binnen een straal van x kilometer van ziekenhuis y en eiste in dit kort geding dat schorsing van dat non-concurrentiebeding. Mijn pleitnota bevatte de bouwstenen voor dit NJB-artikel.
Antwoord op de vraag
De portee van dit stuk is dat zo’n remedie er niet is. De voorzieningenrechter kan niet overgaan tot ‘schorsing’ van een non-concurrentiebeding. Gezien art. 254 Rv, kan zijn vonnis geen afbreuk doen aan de zaak ten principale. De voorzieningenrechter kan weliswaar ‘werken’ met een verbod of een gebod, te versterken met een dwangsom, maar tornen aan de verbindende kracht van een beding kan hij niet. De Hoge Raad heeft dat ook al decennia terug (jaren zestig) al beslist.
LINK
Dit is een link naar mijn betreffende NJB-artikel. Overigens heb ik dat kort geding gewonnen, dit (gewoon) om de reden dat schorsing reeds daarom niet aan de orde kon zijn, omdat het non-concurrentiebeding, zoals ik betoogd had, nagekomen moest worden.