Noviomagus. Sinds jaar en dag word ik door advocaten van andere kantoren ingeschakeld om in het kader van consultancy concepten van processtukken van commentaar te voorzien en om suggesties aan te reiken. Dit ook met, wat ik noem, anticipatie op cassatie.
Veel te vaak zie ik in een concept van bijvoorbeeld een dagvaarding of een memorie van grieven als eis onder meer opgenomen dat gedaagde of geïntimeerde veroordeeld wordt in de proceskosten.
In dat kader wijs ik op art. 237 lid 1 Rv (onderstreping toegevoegd):
„De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”
De advocaat die, ondanks deze wetsbepaling, een eis formuleert die ertoe strekt dat de rechter de partij die in het ongelijk gesteld wordt in de kosten veroordeelt, ziet eraan voorbij dat de rechter daartoe reeds ambtshalve gehouden is.
Als je als advocaat niettemin zo’n eis formuleert, loopt je het risico dat de rechter vermoedt of er ernstig rekening mee houdt dat je die wetsbepaling miskent. Wie per se een geheugensteuntje wenst op te nemen in bijvoorbeeld een petitum, kan bijvoorbeeld schrijven:
„Het moge de Rechtbank behagen om X, ‘kosten rechtens’ (art. 237 Rv), te veroordelen tot:
I. {…};
II. {…}; en
III. met bepaling dat over het bedrag dat gemoeid is met de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.”