Tijdens zijn colleges Burgerlijk recht III gaf mijn latere promotor prof. mr. C.J.H. Brunner (dus: C.J.H.B. resp. CJHB in de NJ) steevast aanwijzingen omtrent het gebruik van de Nederlandse taal. Met deze rubriek, Taallesjes voor juristen, is beoogd om de fakkel over te nemen.
Eerder deze week las ik in een etablissement te Noviomagus in een landelijk dagblad (het AD geloof ik):
“Freddy kreeg de naam van Heineken mee van zijn opa Gerard, maar in werkelijkheid was huisvriend Julius Petersen zijn grootvader. Petersen had een affaire met Gerards vrouw Mary.”
De eerst geciteerde zin is weinig gelukkig geformuleerd.
Innerlijk tegenstrijdig
Immers, als in werkelijkheid huisvriend Julius Petersen de grootvader is van Freddy, dan is Gerard niet “{…} zijn opa {…}” (dus: niet de opa van Freddy).
Weliswaar wordt uit de context wel duidelijk wat bedoeld wordt, maar het is gewoon niet strak opgeschreven: het klòpt uiteindelijk niet. Wij juristen moeten op een zodanige wijze formuleren, dat van zulke ongerechtigheden geen sprake is.
Link naar vorig taallesje
Een link naar taallesje nr. 19 staat HIER.