Noviomagus. Mijn blogbericht van 30 november jl. (HIER) betrof een zaak waarin ik voor werknemers verweer voerde tegen een door hun werkgeefster ingesteld cassatieberoep. Het ging, kort gezegd, om een eenzijdig wijzigingsbeding waarop de werkgeefster zich beriep teneinde van de werknemers een loonoffer af te dwingen, terwijl voor dit offer naar ’s Hofs – in cassatie onbestreden – oordeel geen bedrijfseconomische noodzaak bestond.
Nadat de Hoge Raad op 29 november jl. het cassatieberoep van de werkgeefster verworpen had (zonder toepassing te geven aan art. 81 RO), dachten de werknemers – alleszins begrijpelijk – dat zij hun zaak definitief gewonnen hadden.
De cassatieadvocaat van de werkgeefster diende echter bij de Hoge Raad bij brief van 4 december jl. een verzoek in dat strekte tot verbetering (art. 31 Rv) of aanvulling (art. 32 Rv).
Corresponderen over de uitslag of napleiten?
In deze brief schreef die cassatieadvocaat dat de Hoge Raad sommige, belangrijke cassatieklachten niet inhoudelijk behandeld zou hebben, althans niet op een wijze die kenbaar zou zijn, en dat sprake zou zijn van een „open rechtsvraag”.
Tevens schreef hij dat de werkgeefster en hij zich realiseerden dat het verzoek een uitzonderlijk karakter had, omdat “over de uitslag niet wordt gecorrespondeerd’ en omdat „napleiten de schoonheidsprijs nimmer verdient”, maar dat in casu van napleiten geen sprake zou zijn. Het zou (slechts) gaan om een verzoek met de strekking dat hetgeen eerder is bepleit en „onbehandeld is gelaten”, alsnog te bespreken.
Mijn reactie
Na daartoe (conform artt. 31 en 32 Rv) in de gelegenheid gesteld te zijn door de Hoge Raad, reageerde ik op dat verzoek. Ik zette uiteen dat en waarom, anders dan in dat verzoek beweerd werd, de Hoge Raad geen cassatieklachten onbehandeld gelaten had.
Ten slotte schreef ik dat het de werknemers die ik bijstond wel gegund was om de verzuchting te slaken dat de werkgeefster klaarblijkelijk niet onderkend had dat haar zaak nu eenmaal minder geschikt was om met het oog op die ‘open rechtsvraag’ cassatieberoep in te stellen, juist omdat voor het betreffende, door de werkgeefster verlangde loonoffer überhaupt geen bedrijfseconomische noodzaak bestond, zoals in cassatie uitgangspunt was.
Hoge Raad besliste binnen vier dagen na mijn reactie
Mijn reactie plaatste ik vorige week maandag (13 dezer) in het webportaal van de Hoge Raad. Reeds vorige vrijdag (17 dezer) – vier dagen later – wees de Hoge Raad het verzoek af. Het cassatiecollege oordeelde onder meer:
„In de aangehaalde overwegingen ligt de verwerping besloten van de genoemde klacht van de onderdelen 2 en 3 van de cassatiemiddelen, te weten dat het hof had moeten meewegen dat de GOR met de wijziging heeft ingestemd en dat het overgrote deel van de werknemers niet tegen de wijziging is opgekomen. Uit deze overwegingen volgt voorts dat de in de onderdelen genoemde omstandigheden het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maken, gegeven de grote betekenis die het hof heeft toegekend aan zijn – in cassatie niet bestreden – oordeel dat voor het loonoffer geen bedrijfseconomische noodzaak bestond.”
Het recht heeft definitief gezegevierd.
Een link naar ’s Hogen Raads uitspraak staat HIER.