In het NJB van afgelopen weekend staat wederom een mooi Vooraf van C.E. Drion.
Het is een signalering van een door hem alleszins begrijpelijk als opmerkelijk gekwalificeerde uitspraak van Justice Leggatt, welke uitspraak dateert van 1 februari jl.
In die zaak was geen sprake van een (harde) schending van harde schriftelijke afspraken.
In ons (continentale) rechtsstelsel is dan nog niet de kous af. Art. 6:248 lid 1 BW immers bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar óók die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
Illustratief te dezen is HR 19 oktober 2007, LJN BA7024, NJ 2007, 565 (Vodafone/ETC):
“3.5 Het hof heeft voorts miskend dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, doch ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. Op grond daarvan moeten zij hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Dit kan in een geval als het onderhavige meebrengen dat ETC geen oneigenlijk gebruik mocht maken van het beltegoed omdat zij wist of had behoren te beseffen dat dit gebruik in de overeenkomst niet was verdisconteerd, en dat dit gebruik Vodafone onaanvaardbaar benadeelde. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.”
In Engeland nu is een dergelijke rol niet weggelegd voor good faith.
Maar dat wordt mogelijk anders sinds die uitspraak van Justice Leggatt, zoals Drion schrijft, aangezien Justice Leggatt in die zaak tot de eindconclusie komt:
“In the light of these points, I respectfully suggest that the traditional English hostility towards a doctrine of good faith in the performance of contracts, to the extent that it still persists, is misplaced.”
Een link naar deze mooie Vooraf staat hier.