De Waalbrug vanaf het Valkhof eerder dit jaar (foto SvS, iPhone 7)

Noviomagus. In een uitspraak waarmee de Hoge Raad een cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO verwerpt valt als zodanig niets te lezen over de inhoud van ons recht. Voor de conclusie die voorafgaat aan een dergelijke uitspraak ligt dat niet zelden  anders. In een conclusie voor zo’n uitspraak van afgelopen vrijdag gaat advocaat-generaal E.M. Wesseling-van Gent in op de gerechtelijke erkentenis.

De gerechtelijke erkentenis

 

Wesseling-van Gent schrijft het volgende (lay-out iets anders en voetnoten weggelaten):

„2.2

In art. 154 lid 1 Rv is de gerechtelijke erkentenis gedefinieerd als “het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij”. De gerechtelijke erkentenis is een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, erkennen; een handeling waaraan men eens en voor al, ook in een verdere instantie, is gebonden en die kan worden beschouwd als de (meest uitgesproken vorm van niet-betwisting. Een gerechtelijke erkentenis brengt mee dat de rechter de erkende stellingen als vaststaand dient aan te nemen en (nader) bewijs daarvan overbodig is. Uit rechtspraak volgt dat – gelet op het vereiste van uitdrukkelijkheid en ondubbelzinnigheid – niet te snel mag worden aangenomen dat er sprake is van een gerechtelijke erkentenis.

2.3

Het gebruik van het woord ‘uitdrukkelijk’ in de definitie van de gerechtelijke erkentenis in art. 154 lid 1 Rv sluit de stilzwijgende erkenning uit. Aan een stilzwijgende erkenning, die onder meer besloten kan liggen in het achterwege blijven van verweer, in een niet voldoende gemotiveerd verweer, in een referte aan het oordeel van de rechter en in het verstek laten gaan, is men in een volgende instantie niet gebonden.

Voorts kan worden aangenomen dat een rechter – overeenkomstig art. 149 lid 1 en 153 Rv – niet is gebonden aan een gerechtelijke erkenning van een stelling die rechtsgevolgen met zich brengt die niet ter vrije bepaling van partijen staan.

2.4

Er is geen bepaalde vorm voorgeschreven voor een gerechtelijke erkentenis; deze kan derhalve ook mondeling worden gedaan, bijvoorbeeld tijdens een getuigenverhoor, comparitie van partijen of bij pleidooi. De erkenning dient door of namens een partij in het geding plaats te vinden. Dat betekent dat in het geval van een procederende rechtspersoon de erkenning mondeling ter zitting kan worden gedaan door de bestuurder(s) die bevoegd is(zijn) de rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen.

2.5

Hoewel, als gezegd, de gerechtelijke erkentenis een handeling is waaraan men eens en voor al, ook in een verdere instantie, is gebonden, kan deze ingevolge art. 154 lid 2 Rv worden herroepen. Dat kan evenwel slechts op twee gronden, namelijk wanneer aannemelijk is dat de gerechtelijke erkentenis door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. De partij die de gerechtelijke erkentenis wil herroepen heeft de stelplicht ter zake van de herroepingsgronden. Uit het woord “aannemelijk” volgt, aldus de wetsgeschiedenis, dat summier bewijs van de dwaling of het niet in vrijheid afleggen van de erkentenis voldoende is. Aan art. 154 lid 2 Rv ligt de gedachte ten grondslag dat men niet de vrijheid moet hebben terug te komen op een bewust en in vrijheid afgelegde uitdrukkelijke erkenning van de waarheid van een stelling van de wederpartij.

2.6

Van een erkentenis onder invloed van dwaling, de eerste herroepingsgrond, is sprake wanneer men door een misverstand tot een bekentenis is gekomen die men anders niet zou hebben gedaan. Herroeping van bewust onjuiste verklaringen is derhalve uitgesloten.

De tweede herroepingsgrond, dat de erkenning niet in vrijheid is afgelegd, vormt blijkens de wetsgeschiedenis een soepeler hanteerbare maatstaf dan de rechtstreekse toepasselijkheid van de wilsgebreken bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden (zoals opgenomen in titel 3.2 NBW) waardoor dit criterium beter op de procesrechtelijke aard van het geval van herroeping van een gerechtelijke erkentenis is toegespitst.

2.7

De minister heeft ten aanzien van de herroepingsgronden (bij nader inzien) uitdrukkelijk niet willen aansluiten bij de in art. 3:44 en art. 6:228 BW opgenomen wilsgebreken omdat de regels van de wilsgebreken in het materiële vermogensrecht zich niet lenen voor het soort beslissingen dat de rechter krachtens art. 154 lid 2 Rv (voorheen: art. 181 lid 2 Rv) zal moeten nemen, dikwijls in een laat stadium van de procedure, bijvoorbeeld naar aanleiding van inmiddels gehouden getuigenverhoren of na een comparitie van partijen waarbij nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen.

Voorts passen de naar verhouding strenge maatstaven met betrekking tot wilsgebreken volgens de minister niet meer bij de ontwikkelingen in de praktijk, waarbij onder meer is verwezen naar de omstandigheid dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat een door partij ter comparitie gedane bewering door zijn advocaat moet worden verduidelijkt, ingetrokken of aan de hand van schriftelijke stukken moet worden aangepast en dat het ook bij getuigenverklaringen voorkomt dat getuigen zich “eenvoudig vergissen”. Naar het oordeel van de minister zou het te ver gaan om, als in deze omstandigheden een partij zich vergist of in de war raakt, haar de mogelijkheden te ontnemen zich daarop te beroepen, behoudens wanneer is voldaan aan de zware eis van een wilsgebrek. Ten slotte heeft de minister aangevoerd dat de naar verhouding strenge regels van de wilsgebreken niet passen bij de rechtspraak, waarin een ruim standpunt wordt ingenomen ten aanzien van de processuele vraag in hoeverre een partij de vrijheid moet hebben op een eenmaal ingenomen processuele houding terug te komen, waarbij de grenzen van die vrijheid worden gezocht in de eisen van een goede procesorde en in de regels betreffende de wijziging of vermeerdering van eis en aanvulling van verweer.

2.8

De wet schrijft niet voor in welke vorm de herroeping van een gerechtelijke erkentenis dient plaats te vinden. De minister heeft opgemerkt dat herroeping moet geschieden bij conclusie of akte, maar in de literatuur wordt wel aangenomen dat dit ook mondeling ter zitting zou kunnen.

Evenmin zijn regels gesteld ten aanzien van de termijn waarbinnen een gerechtelijke erkentenis moet worden herroepen. Zo is het mogelijk om eerst in hoger beroep een erkenning die in eerste aanleg is gedaan, te herroepen. Een herroeping kan evenwel buiten beschouwing worden gelaten indien zij in een zo laat stadium van de procedure geschiedt, dat het in strijd zou komen met de goede procesorde als daarmee nog rekening wordt gehouden.

2.9

Ten slotte merk ik op dat art. 154 Rv niet van openbare orde is. Wanneer de wederpartij van de partij die een gerechtelijke erkentenis herroept daartegen geen bezwaar maakt, dient de rechter de herroeping te aanvaarden, ook als niet aan de herroepingsgronden wordt voldaan.”

In 2001 schreef Willem Heemskerk, toen nog niet maar thans wèl, de  bewerker van de destijds al jaren onvolprezen Hugenholtz/Heemskerk, in het advocatenblad (blz. 425) dat art. 154 Rv, toen art. 181 Rv, als instrument voor de rechter waarschijnlijk een nagenoeg slapend bestaan leidt. Dit baseerde hij hierop, dat een partij nu eenmaal niet snel de juistheid van stellingen van haar wederpartij uitdrukkelijk pleegt te erkennen en dat met een summiere onderbouwing van het misverstand van een erkentenis teruggekomen kan worden.