Update (juli 2020)
Noviomagus. In de zaak die leidde tot HR 27 maart 2015, NJ 2016/77 (LINK) was bij de rechtbank een eis ingesteld die strekte tot een verklaring voor recht dat een WAM-verzekeraar aansprakelijk is voor de schade die oorspronkelijk eiser lijdt als gevolg van de aanrijding. Het hof verklaarde – kort gezegd – voor recht dat de WAM-verzekerde op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade als gevolg van voornoemde aanrijding.
Bijzondere omstandigheden nodig voor voldoende belang?
De WAM-verzekeraar klaagde in cassatie dat het hof miskende dat oorspronkelijk eiser onvoldoende belang heeft bij zijn vordering: hij vordert slechts een verklaring voor recht en niet blijkt van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hij daarmee (het eisen van een declaratoir) volstaat. Daarom had het hof had oorspronkelijk eiser ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn vordering moeten verklaren, zo klaagde de WAM-verzekeraar.
De Hoge Raad oordeelt dat die klacht niet gegrond is:
“4.1.1. Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat [verweerder] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering.
[verweerder] vordert slechts een verklaring voor recht.
Niet blijkt van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hij daarmee volstaat. Het hof had [verweerder] daarom ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn vordering moeten verklaren, aldus de klacht.4.1.2 Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.
4.1.3 In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerder] voldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 is vermeld, heeft het hof hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat niet in geschil was dat [verweerder] bij de aanrijding letsel had opgelopen. De klacht faalt.”
Update (september 2015)
In de jongste editie van het NTBR (september 2015) staat een door mij vandaag in de vroege ochtend gelezen stuk van N.E. Groeneveld-Tijssens met als opschrift De Hoge Raad en de verklaring voor recht. Aanleiding van dit stuk is HR 27 maart 2015, RvdW 2015, 450 (AIG/X). In rov. 4.1.2 oordeelt het cassatiecollege:
„Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.”
Maar wat nu, zo vraagt Groeneveld-Tijssens zich af, als een declaratoir geëist wordt dat inhoudt dat gedaagde een verbintenis uit een met eiser gesloten overeenkomst moet nakomen of ten onrechte een aan eiser toebehorende zaak in bezit heeft? Zij betoogt dat voor gevallen buiten aansprakelijkheid nog immer uitgangspunt is dat wie een louter tot een verklaring voor recht strekkende eist instelt, bijzondere omstandigheden moet stellen die rechtvaardigen dat met deze eis volstaan wordt. Minst genomen voert de auteur daar sterke argumenten voor aan.
Update (april 2020)
Zie intussen ook: HR 12 april 2019, NJ 2019/238, over het belang van een zogeheten negatieve verklaring voor recht, stelplicht, en bewijslast.