Noviomagus. Art. 3:105 BW lid 1 bepaalt:
“Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.”
Art. 3:314 lid 2 BW bepaalt:
„De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.”
Alweer 25 jaar geleden schreef Brunner in zijn opstel Dief wordt eigenaar (Kleijn-bundel, liber amicorum voor prof. mr. W.M. Kleijn) te vrezen dat Nederland een toevluchtsoord voor de internationale kunstmaffia zou kunnen worden. Daarbij merkte hij op dat de gedeposseerde eigenaar niet nadat de dief eigenaar geworden deze nieuwe eigenaar uit onrechtmatige daad aan kon spreken en bij wijze van vordering in natura overdracht van de eigendom aan hem kon vorderen.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309
Afgelopen vrijdag heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat dankzij de daarin opgenomen obiter dicta buitengewoon interessant is. Eerst gaat de Hoge Raad in op de bijzondere rechtsfiguur dat de dief op een gegeven moment eigenaar wordt en de ratio ervan:
„3.71. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
3.7.2 Dat de vordering van [verweerder] c.s. in dit geding is toegewezen en die van de Gemeente is afgewezen, is mede het gevolg van de keuze van de wetgever een beroep op eigendomsverkrijging als bedoeld in art. 3:314 lid 2 BW in verbinding met art. 3:105 lid 1 BW niet te ontzeggen aan de partij zelf die te kwader trouw de zaak in bezit heeft genomen. Aan deze keuze van de wetgever ligt wat betreft art. 3:105 BW ten grondslag dat in het ontwerp van het BW is “gebroken met de [destijds] bestaande anomalie, dat de werkelijke rechthebbende de zaak niet kan opvorderen en anderzijds de bezitter in zijn bezit beschermd wordt, maar met niet meer dan bezitsacties. Het recht dient zich op den duur bij de feiten aan te sluiten, vooral wanneer dit recht de nodige rechtsvorderingen om wijziging te brengen in de feitelijke verhoudingen aan de rechthebbende onthoudt.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 416).
Aan de eigendomsverkrijging op grond van art. 3:105 BW door een bezitter te kwader trouw ligt dus niet een afweging ten grondslag van de tegenover elkaar staande belangen van de rechthebbende en van die bezitter, zoals dat wel het geval is bij de verjaring ten gunste van een bezitter te goeder trouw (art. 3:99 BW). Art. 3:105 BW is uitsluitend ingegeven door de wens dat, als geen vordering meer kan worden ingesteld om het bezit te beëindigen, de bezitter eigenaar wordt, ook al staat zijn goede trouw niet vast.”
Onrechtvaardig is het natuurlijk wèl tegenover de bestolene resp. gedeposseerde. De Hoge Raad komt hem een heel eind tegemoet.
Dief moet schadevergoeding betalen in natura aan gedeposseerde
„3.7.3 Die keuze van de wetgever laat evenwel onverlet dat de zojuist bedoelde partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW.
Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Daaraan staan, gelet op de hiervoor in 3.7.2 vermelde bedoeling van de wetgever, het stelsel van de wet en in het bijzonder de door art. 3:105 BW teweeggebrachte eigendomsverkrijging, niet in de weg.
In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
Een en ander strookt met de opmerkingen die de minister in 2004 over de werking van art. 3:105 lid 1 BW heeft gemaakt:“Op grond van de algemene regeling van artikel 3:105 lid 1 BW jo artikel 3:306 BW wordt de bezitter inderdaad na 20 jaren eigenaar van de gestolen zaak, ook al is hij niet te goeder trouw. (…) Een en ander sluit niet uit dat na het intreden van de verjaringstermijn zowel de dief als de koper aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad waarbij vergoeding van de schade «in natura» kan plaatsvinden, namelijk door teruggave van de gestolen zaak.” (Aanhangsel Handelingen II nr. 332, Vergaderjaar 2004–2005)”
En verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade dan?
De vraag rijst of art. 3:310 lid 1 BW een sta in de weg is voor een actie uit onrechtmatige daad:
„Een rechtsvordering tot vergoeding van schade {…] verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade {…} als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt {…}.”
Uit hetgeen de Hoge Raad oordeelt, volgt van niet (onderstreping en vetdruk toegevoegd):
„3.7.4 {…}
(b) De zojuist bedoelde vordering is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt, alles onverminderd eventuele stuiting van die verjaring.”
Hulde aan de Hoge Raad! De oplettende lezer zal zich afvragen waarom Brunner in de Kleijn-bundel schreef dat de gedeposseerde eigenaar niet nadat de dief eigenaar geworden was deze nieuwe eigenaar uit onrechtmatige daad kon aanspreken en bij wijze van vordering in natura overdracht van de eigendom aan hem kon vorderen. Brunner zag als „de gebeurtenis” waardoor de schade veroorzaakt is in art. 3:310 lid 1 BW de diefstal resp. het verlies van het bezit. Daar viel zeker wat voor te zeggen, want deze diefstal resp. dit bezitsverlies staat hoe dan ook in condicio sine qua non-verband met de verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW die twintig jaar later plaatsvindt. De Hoge Raad ziet dit anders. Voor het cassatiecollege immers is de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is het verlies van de eigendom (≠ het jarenlang daaraan voorafgaande verlies van het bezit). ’s Hogen Raads uitleg van art. 3:310 lid 1 BW appelleert aan wat rechtvaardig is.
Eventuele eigen schuld van gedeposseerde?
„3.7.4 {…}
De bezitter kan in een dergelijke procedure, indien die betrekking heeft op een onroerende zaak, de benadeelde in de regel niet, bij wijze van eigen schuld (art. 6:101 BW) of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, tegenwerpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden. Van een grondeigenaar kan niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit mochten hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is.”
Reacties
DPG
Wat is nu nog de betekenis van art. 3:105 BW lid 1?
Willem van Tongeren
Amice, betekent dit arrest dat er on het BW, ’20 jaar na voltooiing van de verjaring van art 3:314 lid 2′ dat in dit type zaken er sprake is in feite van een verjaringstermijn van 40 jaar?
Steven
Interessant arrest! Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zou m.i. ook denkbaar zijn. Dat verzin ik overigens niet zelf (zie F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Andermaal: Ongerechtvaardigde verrijking door de werking van art. 3:105 lid 1 BW, WPNR (2000) 6414).
Eerde de Vries
Wij hadden dezelfde gedachte: Zie http://bit.ly/2mzANNi