„Op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon spreekt de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uit.”
Wat opvalt, is (dus) dat dit art. 3:302 spreekt van een (onderstreping toegevoegd) „verklaring van recht”.
Dat art. 3:302 BW spreekt van een verklaring van recht is opvallend, reeds omdat elders in het Burgerlijk Wetboek (gewoon) gesproken wordt van een „verklaring voor recht”. Zo bepaalt art. 1:26 lid 1 BW:
„Een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft, kan de rechtbank verzoeken een verklaring voor recht af te geven dat een op hem betrekking hebbende, buiten Nederland opgemaakte akte of gedane uitspraak overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.”
Zo ook bepaalt art. 10:122 BW:
„De in Nederland gelegen goederen van een corporatie ten aanzien waarvan de rechter een verklaring voor recht als bedoeld in lid 1 heeft gegeven, worden vereffend door een of meer door hem te benoemen vereffenaars. De artikelen 23 tot en met 24 van Boek 2 zijn van overeenkomstige toepassing.”
De Hoge Raad bezigt de term verklaring voor recht (zie bijvoorbeeld: HR 18 december 2009, rov. 3.2, NJ 2010, 481).
Ook in de Asser-reeks wordt gesproken over de verklaring voor recht.
In Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 64, wordt eveneens onderkend dat art. 3:302 BW spreekt van een verklaring van recht en wordt opgemerkt dat aangenomen moet worden dat dat op een vergissing berust. Laten we het daarop houden: een vergissing van de wetgever.