Noviomagus. De waarde voor praktijk en rechtswetenschap van een NJ-noot kan moeilijk overschat worden. Vreemd genoeg – het is ergerlijk dat het ooit zover gekomen is – plegen op althans sommige juridische faculteiten NJ-noten en andere annotaties qua ‘punten’ niet of niet zonder meer mee te tellen als het gaat om (normen voor aantal) publicaties.
De laatste van Vranken
In de editie van de Nederlandse Jurisprudentie van 13 dezer (afgelopen zaterdag) staat de laatste NJ-noot van Vranken, onder twee op 23 november 2018 door de Hoge Raad gewezen arresten, NJ 2019/246 en NJ 2019/247, welke arresten gezamenlijk becommentarieerd worden (de noot staat onder NJ 2019/247).
Zoals de redactie namelijk vermeldt in een voetnoot op blz. 4021, heeft prof. Vranken het besluit genomen om zijn werkzaamheden als annotator te beëindigen. Voorts wordt in die voetnoot vermeld dat Vranken 28 jaar als vaste annotator verbonden geweest is aan de NJ, namelijk in de jaren 1986-1992 en in de jaren 1998-2019 (afgelopen weekend). In de tussenliggende periode was Vranken advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
Tevens wordt in die voetnoot geëxpliciteerd dat de noot onder voornoemde arresten de laatste is in een lange reeks van 152 en dat Vrankens eerste noot staat onder HR 7 mei 1986, NJ 1986/778.
Bijna zes jaar geleden, namelijk 20 september 2013, gaf Vranken zijn afscheidscollege. MEER
Om welke zaken gaat het in NJ 2019/246 en NJ 2019/247?
Weliswaar zijn in die editie de namen van partijen in de betreffende zaken die natuurlijke personen zijn geanonimiseerd, maar iedereen weet of kan makkelijk weten dat NJ 2019/246 de bekende, zeer bijzondere zaak betreft tussen mr. J.W. Westenberg (alias de ‘liegende rechter’) tegen advocaat mr. H.J. Smit en dat NJ 2019/247 gewezen is in de zaak van de Raad voor de Rechtspraak tegen mr. Smit.
In beide zaken trad ik in cassatie op voor mr. Smit. De (principale) cassatieberoepen van Westenberg en de Raad voor de Rechtspraak werden verworpen. Hetzelfde geldt – ik zal niet napleiten – voor het (incidentele) cassatieberoep van mr. Smit, ingesteld in zijn zaak tegen de Raad voor de Rechtspraak.
En waar ging de eerste van Vranken over (NJ 1986/778)?
NJ 1986/778 is gewezen door ’s Hogen Raads belastingkamer. Het cassatiecollege oordeelde dat een praktische wetstoepassing meebrengt dat onder het tijdstip van betaling in de zin van art. 38 lid 1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 te verstaan is niet de dag waarop het bedrag op de rekening van de schuldeiser bijgeschreven is, maar de dag waarop de bank of postgirodienst dat bedrag van de rekening van de belastingplichtige afgeschreven heeft.
Vranken schreef in die instructieve eerste noot (§ 7) dat dat een gelukkige beslissing was en dat het arrest paste in de reeks wettelijke uitzonderingen. Uitzonderingen namelijk op de heersende leer dat het tijdstip van betalen het moment is waarop de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt, zoals in 1986 bepaald werd door art. 6.1.9A.3 van het NBW en thans bepaald wordt door het tweede lid van art. 6:114 BW. Dit wetsartikel luidt als volgt:
„1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.”