Noviomagus. Hedenochtend belde ik Mirjam Oostendorp van Drijber en Partners Advocaten. Dit om Mirjam het goede nieuws over te brengen dat haar en Sander Drijbers cliëntes vanochtend bij de Hoge Raad gewonnen hebben. Ik voerde voor deze cliëntes verweer in een door de gemeente Nijmegen ingesteld cassatieberoep.
Dit cassatieberoep was gericht tegen een in executiekortgeding door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2018 gewezen arrest. Hierbij werd het de gemeente Nijmegen alsnog verboden om een bodemvonnis te executeren dat strekt tot een veroordeling tot betaling aan de gemeente van in hoofdsom bijna € 7 miljoen. Voornoemde cliëntes en de gemeente zijn vanaf medio 2015 verwikkeld in een geschil over de terugbetaling door hen van een – kort gezegd – door hen van de gemeente ontvangen bedrag van circa € 21 miljoen. Dit bedrag heeft de gemeente aan betaald met het oog op het, onder bepaalde afspraken en voorwaarden, verwerven van de opstalrechten en de opstallen op een bedrijfsterrein. Voornoemd bodemvonnis is gewezen in een in 2016 door de gemeente geëntameerde bodemprocedure waarin zij onder meer terugbetaling geëist van wat zij naar haar mening te veel betaald zou hebben.
De Hoge Raad is teruggekomen van de Ritzen/Hoekstra maatstaf
Bij arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (LINK) is de Hoge Raad gedeeltelijk teruggekomen van zijn rechtspraak zoals ingezet met het arrest Ritzen/Hoekstra van 22 april 1983, NJ 1984/145, waarin voor een executiegeschil in kort geding als maatstaf misbruik van bevoegdheid was voorgeschreven (art. 3:13 BW). In het arrest Ritzen/Hoekstra oordeelde de Hoge Raad:
„In een dergelijk executiegeschil met betrekking tot een ontruimingsvonnis kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.”
In het arrest van 20 december 2019 heeft de Hoge Raad beslist dat, indien in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging geëist wordt van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, de vordering aan de hand van dezelfde maatstaf moet worden beoordeeld als een tot schorsing strekkend(e) vordering of verzoek als bedoeld in de art. 351 en 360 lid 2 Rv.
In casu
In casu paste het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het executiekortgeding de Ritzen/Hoekstra-maatstaf toe. De gemeente klaagde daar in cassatie niet over. (Voornoemd arrest van 20 december 2019 was nog niet gewezen.) Daarom moest bij de beoordeling van het cassatiemiddel van deze maatstaf uitgegaan moest worden.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel weliswaar op zichzelf terecht aanvoerde dat de door het Hof aangenomen gebreken in de wijze waarop de rechtbank de bodemzaak behandeld en beslist had, niet kunnen worden aangemerkt als kennelijke misslagen, maar dat dat niet tot cassatie kon leiden:
„In rov. 5.13 heeft het hof het belang van de gemeente bij onmiddellijke tenuitvoerlegging afgewogen tegen het belang van [verweersters] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist. Het is daarbij tot het voorlopig oordeel gekomen dat de gemeente, door de tenuitvoerlegging te willen voortzetten, misbruik van haar executiebevoegdheid dreigt te maken, in aanmerking genomen de onevenredigheid van haar belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid (volgens het hof, in cassatie onbestreden, gelegen in rentederving) en het belang van [verweersters] dat daardoor wordt geschaad. Aldus heeft het hof de in deze zaak tot uitgangspunt te nemen maatstaf van art. 3:13 BW (zie hiervoor in 3.1.3) toegepast. Weliswaar neemt het hof daarbij aan de zijde van [verweersters] in aanmerking dat zij er alle belang bij hebben de door het hof aangenomen misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen, maar voor het kunnen aannemen van misbruik van bevoegdheid is niet vereist dat sprake is van een kennelijke misslag. De overige door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dragen zelfstandig zijn oordeel dat de belangen van [verweersters] onevenredig worden geschaad door voortzetting van de tenuitvoerlegging gedurende de appelinstantie.”
Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.