Noviomagus. In de NJ van afgelopen zaterdag  (27 februari jl.) staan vijf annotaties onder uitspraken van ’s Hogen Raads civiele kamer, waaronder de noot van Frank Verstijlen onder het op 18 september 2015 gewezen arrest Vogelzang/Gemeente Landgraaf (NJ 2016/78). Naar aanleiding van dit arrest het volgende.

De rechtsvraag die in het arrest aan de orde is

foto.Twente

Vorig jaar maart in Twente (foto SvS, iPhone 6)

Iemand stelt dat hij door verjaring eigenaar geworden is, voert daartoe onder meer aan het bezit ervan verkregen te hebben, en eist een verklaring voor recht dat hij de eigendom van de zaak verkregen heeft.  Zonder bezitsverkrijging geen verkrijgende verjaring. Zo (bijvoorbeeld) bepaalt art. 3:105 lid 1 BW:

„Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.”

Hoe effectief is het verweer dat überhaupt geen bezit verkregen is om de reden dat het bij de betreffende gedragingen van de pretense bezitter evengoed zou kunnen gaan om gedragingen van een bruiklener, vruchtgebruiker of bijvoorbeeld een huurder? Het antwoord op deze vraag is voor de praktijk belangrijk.

Vogelzang/Gemeente Landgraaf

Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW).
De tekst van vorige alinea staat in rov. 3.4.2 van voornoemd arrest Vogelzang/Gemeente Landgraaf.   Maar hoe zit het nu met de hiervóór opgeworpen vraag naar de effectiviteit van een verweer dat überhaupt geen bezit verkregen is om de reden dat het bij de betreffende gedragingen van de pretense bezitter evengoed zou kunnen gaan om gedragingen van een bruiklener, vruchtgebruiker of bijvoorbeeld een huurder? Voor het antwoord op die vraag is uiterst relevant rov. 3.4.4 van dit arrest.

Rov. 3.4.3

De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.4.3:

„Het hof heeft geoordeeld dat noch de plaatsing van een stenen nummerbord waarop het huisnummer is aangebracht, noch de aanleg van een pad dat alleen toegang verleent tot de woning van [eiser] c.s., “in casu duiden op een pretentie van eigendom”. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd met het argument dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen. Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd. De theoretische mogelijkheid dat ook een huurder op deze wijze de feitelijke macht over de bewuste strook grond kon uitoefenen, leidt nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of [eiser] c.s. deze strook grond in bezit hebben genomen. Die mogelijkheid is pas van belang indien er – in het bijzonder voor de Gemeente als rechthebbende – objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door [eiser] ook daadwerkelijk als die van een huurder aan te merken. Bovendien moet de Gemeente zich daarop hebben beroepen. Het hof heeft over een en ander niets vastgesteld.”

De theoretische mogelijkheid dat ook een huurder op dezelfde wijze als de pretense bezitter de feitelijke macht over de betreffende zaak kon uitoefenen is derhalve geen steekhoudend verweer. Zoals de Hoge Raad oordeelt, moeten er objectieve aanwijzingen zijn geweest om de machtsuitoefening door de pretense bezitter ook daadwerkelijk als die van een huurder aan te merken en moet degene die dat verweer voert zich ook op zulke aanwijzingen hebben beroepen. Zowaar een voor de praktijk van groot belang zijnde rechtsoverweging.

Hoge Raad heeft terecht een correctie aangebracht

Frank Verstijlen schrijft in zijn noot onder het arrest dat de Hoge Raad een terechte correctie aangebracht heeft. Hij wijst erop dat zonder deze correctie het vermoeden van art. 3:109 BW dat iemand die de macht over een zaak uitoefent, deze zaak ook bezit vrijwel betekenisloos zou zijn, aangezien dan reeds de louter theoretische mogelijkheid dat die macht ook past bij bijvoorbeeld huur of bruikleen reeds voldoende zou zijn om geen bezit aan te nemen. Eens!

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.