Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade
Noviomagus. Deze week verschijnt een editie van het tijdschrift Overheid & Aansprakelijkheid met daarin een bijdrage van mijn hand. Deze op verzoek van de redactie van dit onvolprezen tijdschrift geschreven bijdrage heeft als opschrift „Verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade: (waar) ruimte voor derogerende werking van redelijkheid en billijkheid?”
In deze bijdrage wordt eerst in kaart gebracht welke wettelijke verjaringsregels van belang zijn, waarbij het onder meer gaat om wetsbepalingen van vóór 1 januari 1992 en vragen van overgangsrecht. Daarna wordt ingegaan op de vraag of, en zo ja wanneer, verjaringsregels door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing gelaten kunnen worden. Daarbij wordt uiteraard aandacht besteed aan HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 (Van Hese/De Schelde).
Van Hese/De Schelde
Zoals voor menig civilist wel bekend zal zijn, oordeelde de Hoge Raad in dit arrest ten aanzien van de dertigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW dat deze termijn – en hetzelfde geldt voor de twintigjarige termijn van lid 1 van dit wetsartikel – een objectief en „in beginsel absoluut karakter” heeft, om aansluitend te oordelen (rov. 3.3.1):
„{…} dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380).”
Meteen hierna echter zette het cassatiecollege, in dezelfde rechtsoverweging, voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de deur op een kleine kier (onderstreping toegevoegd):
„Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest – inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.”
In voornoemde bijdrage wordt een – nog niet eerder in de literatuur opgeworpen – belangrijke vraag aan de orde gesteld.
Wanneer is sprake van een ‘zodanig uitzonderlijk geval’?
Deze vraag is namelijk of bij een lange en objectieve verjaringstermijn niet ook ruimte bestaat voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, indien de schade weliswaar reeds voordat de verjaringstermijn al was verstreken daadwerkelijk ontstaan was en al geconstateerd kon worden, maar waarin de benadeelde (redelijkerwijs) pas ná het verstrijken van de verjaringstermijn kon weten dat de oorzaak zijn schade bestaat in een feit waarvoor iemand anders (mogelijk) aansprakelijk is. In casus als die van het in voornoemde bijdrage genoemde Diaconessenziekenhuisarrest (HR 3 november 1995, NJ 1998, 380), waarin voor het verstrijken van de verjaringstermijn de benadeelde weliswaar bekend is met de schade, maar niet bekend is en evenmin hoeft te zijn met het feit dat de oorzaak van de schade bestaat in een foutieve gedraging, is het lastig om vol te houden dat hier nu eenmaal een niet te overschrijden grens zou liggen.