„Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.”
Te dezen gaf de Hoge Raad in een gisterenochtend gewezen arrest college.
Strekking art. 143 lid 2 Rv
Het cassatiecollege oordeelde:
„3.4.2 De regeling van art. 143 lid 2 Rv is erop gericht dat de veroordeelde daadwerkelijk bekend raakt met het hem veroordelend vonnis. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de voorschriften voor betekening van de inleidende dagvaarding (art. 46 e.v. Rv) geen zekerheid bieden dat die dagvaarding de gedaagde daadwerkelijk bereikt. Daarom kan voor de betekening in persoon, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, niet worden volstaan met overhandiging van een afschrift aan een huisgenoot of andere persoon die zich ter plaatse bevindt (art. 46 lid 1 Rv) of achterlating van een afschrift aan de woonplaats dan wel toezending per post (art. 47 lid 1 Rv).”
Wat als aan de Ontvanger in persoon betekend moet worden?
Het cassatiecollege oordeelde in voornoemd arrest:
„3.4.3 De ontvanger voert rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak in zijn eigen hoedanigheid (zie art. 3 lid 2 Iw 1990). Alleen hij is dus bevoegd om in dergelijke gevallen als formele procespartij op te treden. Het is dan ook de ontvanger die in dit geding is gedagvaard en veroordeeld.
3.4.4 Als ontvanger wordt aangemerkt de functionaris die als zodanig bij Ministeriële regeling is aangewezen (art. 2 lid 1, aanhef en onder i, Iw 1990; zie ook art. 5 lid 5 Iw 1990). De desbetreffende regeling is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Stcrt. 2002, 247). In die regeling worden voor de onderscheiden belastingen bepaalde functionarissen als ontvanger aangewezen. Die functionarissen zijn steeds natuurlijke personen in een bepaalde hoedanigheid. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie de als ontvanger aangewezen functionaris is. Evenmin is in geschil dat [betrokkene 2] op 17 juni 2011 deze functie bekleedde.”
„3.4.5 De ontvanger kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW. Hij dient te worden onderscheiden van de Staat, en exploten aan hem kunnen dus niet op de in art. 48 Rv voorgeschreven wijze worden betekend (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638, NJ 2003/213). De ontvanger maakt geen onderdeel uit van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon.Zoals hiervoor in 3.4.4 overwogen is de ontvanger een in functionele hoedanigheid aangewezen natuurlijke persoon. Langs de weg van art. 49 Rv kunnen aan hem derhalve geen exploten worden betekend. Deze bepaling leent zich hier ook niet voor toepassing bij analogie.
3.4.6 Uit het vorenstaande vloeit voort dat betekening van een exploot aan de ontvanger dient te geschieden op (een van) de wijzen voorzien in de art. 46 en 47 Rv. Voorts vloeit daaruit voort dat geen sprake is van betekening van een exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien uitsluitend afschrift van dat exploot is gelaten ‘aan een bestuurder of aan een persoon die daartoe is aangewezen’.Ten aanzien van de ontvanger kan slechts sprake zijn van betekening ‘in persoon’, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de daartoe aangewezen functionaris persoonlijk (of, in voorkomend geval, aan de waarnemend ontvanger persoonlijk). De strekking van art. 143 lid 2 Rv (zie hiervoor in 3.4.2) verzet zich ertegen om aan te nemen dat sprake is van betekening van het exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ indien de deurwaarder ermee heeft volstaan afschrift van het stuk te laten aan een medewerkerals een receptionist, ook indien de ontvanger de desbetreffende persoon heeft gemachtigd om stukken in ontvangst te nemen.”
Openbare orde
„3.4.7 De voorschriften omtrent betekening zijn van openbare orde en dienen door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Het staat de rechter dus niet vrij om aan deze regels voorbij te gaan, ook niet op grond van een daartoe strekkend eensluidend standpunt van partijen.”