Even voorstellen
Paulien Ernste is universitair docent Burgerlijk (proces)recht aan de Radbouduniversiteit.
Zij is in najaar 2012 te Noviomagus gepromoveerd op het bindend advies.
Paulien heeft mij desverzocht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud toestemming verleend om op deze weblog de integrale tekst te publiceren van een fraai en instructief artikel van haar hand.
Het gaat over de toepassing van de zogeheten hardheidsclausule bij tardieve betaling van griffierecht. Het is ook gepubliceerd in het NTBR (2013).
Lezing van voornoemd artikel zij van harte aanbevolen. En Paulien zeg ik hierbij graag (!) dank.
De navolgende tekst is (dus) van de hand van Paulien.
Go or no go? De toepassing van de hardheidsclausule bij niet tijdige betaling van het griffierecht
Mr. P.E. Ernste[1]
Samenvatting
Sinds november 2010 vindt de heffing van het griffierecht plaats voorafgaand aan de procedure. In bijna alle zaken dienen eisende/verzoekende partij en verwerende partij griffierechten te betalen (art. 3 lid 1 en lid 2 Wgbz). Op te late betaling van het griffierecht door eisende partij of verzoekende partij rust de sanctie niet-ontvankelijkheid of ontslag van instantie. De rechter kan deze sanctie buiten toepassing laten wanneer hij van oordeel is dat de toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In deze bijdrage staat de hardheidsclausule centraal.
1. Inleiding
Op 1 november 2010 is de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) in werking getreden. Uitgangspunt van deze nieuwe wettelijke regeling is het heffen van griffierechten aan het begin van de procedure. Er wordt in dit verband ook wel gesproken van ‘heffing aan de poort’.[2] In het bestuursrecht kent men al langer de heffing van griffierechten aan het begin van de procedure.[3] Met de Wgbz heeft de wetgever beoogd het griffierechtstelsel te vereenvoudigen. Bij het opstellen van de Wgbz is de wetgever van twee randvoorwaarden uitgegaan, Allereerst moest de toegang tot de rechter gewaarborgd blijven. Ten tweede moesten de overheidsinkomsten uit de heffing van de griffierechten op peil blijven met de kosten van de rechtspraak.[4] Met name deze laatste randvoorwaarde was de aanleiding om griffierechten te heffen aan het begin van de procedure. Met afschaffing van het procuraat verwachtte de wetgever dat het moeilijker zou worden om de griffierechten te innen en dit zou leiden tot een te grote belasting van de griffies.[5] Daarnaast achtte de minister van Veiligheid en Justitie de heffing aan de poort redelijk, omdat in het geval dat partijen rechterlijke interventie nodig hebben om hun geschillen op te lossen er sprake is van dienstverlening waarvoor het redelijk is dat een partij van te voren betaalt. Anders zou er volgens de minister sprake zijn van voorfinanciering door de overheid.[6] De regeling beoogt dus het incassorisico van de Staat beperken. Wanneer de griffierechten niet tijdig worden betaald, wordt een partij geconfronteerd met een sanctie die ingrijpende gevolgen kan hebben (§ 2). De rechter kan de sanctie geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten wanneer het beroep op de hardheidsclausule gegrond is (§ 3). Het is dan ook niet verwonderlijk dat sinds de inwerkingtreding van de Wgbz deze hardheidsclausule tot de nodige jurisprudentie heeft geleid. In deze bijdrage wordt besproken in welke gevallen een partij blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad een beroep kan doen op de hardheidsclausule en in welke gevallen niet.[7]
2. Sancties op het niet tijdig betalen van griffierechten
In bijna alle zaken dienen eisende/verzoekende partij en verwerende partij griffierechten te betalen (art. 3 lid 1 en lid 2). Art. 4 Wgbz bevat een aantal ontheffingen. Zo wordt er bijvoorbeeld geen griffierecht geheven van de verwerende partij in een ‘kantonzaak’ en bij een eis in reconventie (art. 136 Rv). In de dagvaardingsprocedure dienen de griffierechten in iedere instantie door eiser binnen vier weken na uitroeping van de zaak en door gedaagde binnen vier weken na verschijning te worden betaald (art. 3 lid 3 Wgbz). In de verzoekschriftprocedure dienen de griffierechten in iedere instantie door verzoeker binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift en door belanghebbende binnen vier weken na het indienen van het verweerschrift te worden betaald (art. 3 lid 4 Wgbz). Een zaak wordt in alle instanties aangehouden zolang één van partijen het griffierecht niet heeft voldaan en de hiervoor geschetste termijnen nog lopen.[8] Dit kan vertraging van de procedure tot gevolg hebben.
Wanneer de griffierechten door een partij te laat zijn betaald, dus niet binnen de zojuist genoemde termijnen, zijn er in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering een aantal sancties neergelegd. Indien in dagvaardingszaken in eerste aanleg door eiser niet tijdig de griffierechten worden betaald, ontslaat de rechter de gedaagde van instantie met veroordeling van eiser in de kosten. Wanneer gedaagde in de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg nalatig is in het betalen van het griffierecht wordt tegen hem verstek verleend en wijst de rechter de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Gedaagde kan, zolang geen eindvonnis is gewezen, zijn verstek zuiveren door alsnog griffierecht te voldoen (art. 142 Rv). Via de schakelbepaling van art. 353 Rv gelden deze sancties ook voor de dagvaardingsprocedure in hoger beroep. In cassatie heeft de wetgever voor andere sancties gekozen. Indien eiser in cassatie de griffierechten niet tijdig betaalt, wordt jegens de verweerder in cassatie niet ontslag van instantie verleend, maar wordt eiser in cassatie door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van de eiser in de kosten (art. 409a lid 2 Rv). Zowel niet-ontvankelijkheid als ontslag van instantie leidt tot het einde van de procedure. Voor verweerder in cassatie geldt dat wanneer hij nalatig is geweest in het betalen van de griffierechten, jegens hem geen verstek wordt verleend met de mogelijkheid tot zuivering en verzet, maar vervalt zijn recht om in cassatie op te komen (art. 411 lid 1 Rv).
De sancties op het niet tijdig betalen van de griffierechten in verzoekschriftprocedures zijn in alle instanties gelijk. De sanctie op het nalaten tijdig het griffierecht te betalen is voor de verzoeker niet-ontvankelijkheid en voor de verwerende partij en belanghebbende het buiten beschouwing laten van het schriftelijk aangevoerde verweer (art. 282a Rv jo. art. 362 Rv en art. 427b Rv). De consequentie van de niet-betaling van de griffierechten door verweerder of belanghebbende worden wel verzacht, doordat enkel griffierechten worden geheven voor het indienen van een schriftelijk verweerschrift. In de verzoekschriftprocedure vindt standaard een mondelinge behandeling plaats. Toewijzing van een verzoek zonder mondelinge behandeling is wegens strijd met art. 6 EVRM niet toegelaten in zaken waarin aannemelijk is dat de toewijzing rechten of belangen van andere kan schaden.[9] Ondanks dat verweerder of belanghebbende het griffierecht niet heeft betaald, mag de verweerder of de belanghebbende wel tijdens deze mondelinge behandeling een mondelinge toelichting geven, waarmee de rechter rekening kan houden.[10] Dit doet de vraag rijzen of de belanghebbende die het griffierecht niet heeft voldaan tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota mag overleggen.[11] Uit oogpunt van efficiëntie lijkt mij dat dit wel moet worden toegestaan.
In het bestuursrecht leidt niet-tijdige betaling van de griffierechten eveneens tot niet-ontvankelijkheid. De griffier stuurt aan de indiener van het beroepsschrift een mededeling dat het griffierecht binnen vier weken moet zijn betaald (art. 8:41 lid 2 Awb). Uit de Procesregeling bestuursrecht 2010[12] volgt dat rechtbanken inmiddels tot uitgangspunt hebben genomen dat eerst per gewone post een informele uitnodiging wordt gestuurd waarin een termijn van vier weken wordt gesteld. Wordt niet binnen deze termijn betaald, volgt een fatale aanmaning ex art. 8:41 Awb. Binnen ongeveer zes weken dient het griffierecht te zijn voldaan.[13] Met de fatale aanmaning wordt echter de indiener van het beroepsschrift een tweede kans geboden. Waarschijnlijk is deze tweede kans ingegeven door het feit dat de indiener van een verzoekschrift vaak zonder procesvertegenwoordiging procedeert.
Een dergelijke tweede kans verdient mijns inziens ook overweging in de civiele procedure. In hoger beroep en in cassatie kan de sanctie op het niet tijdig betalen van de griffierechten ingrijpende consequenties hebben. Denkbaar is dat met name in zaken bij de sector kanton griffierechten te laat worden betaald en eiser dan wel verzoeker met een sanctie wordt geconfronteerd doordat veel partijen hier in persoon procederen. Deze eiser of verzoeker zal echter opnieuw een vordering kunnen instellen of een verzoekschrift kunnen indienen. Met het oog op een eventuele stuiting van de verjaring dient een rechtsvordering wel binnen zes maanden na het in kracht gaan van de uitspraak te worden ingesteld (art. 3:316 lid 2 BW).[14] In de praktijk zal echter in de regel niet opnieuw hoger beroep of cassatie kunnen worden ingesteld, omdat de termijnen hiervoor al zijn verlopen. Problemen betreffende de te late betaling van griffierechten zullen in de praktijk grotendeels worden voorkomen doordat advocatenkantoren een rekening-courant aanhouden bij de verschillende rechtbanken, hoven en bij de Hoge Raad. Het griffierecht wordt immers geacht tijdig te zijn betaald wanneer het rekening-courant van (het kantoor van) de advocaat of gemachtigde een toereikend tegoed bevat. Er zijn echter kantoren die geen rekening-courant hebben. Het vergt een financiële inspanning om bij alle rechtbanken, alle hoven en mogelijk ook de Hoge Raad een rekening-courant aan te houden die een positief saldo dient aan te tonen.[15] Denkbaar is dat dit voor met name kleinere kantoren een te grote financiële belasting vormt en om deze op grond hiervan geen of slechts bij een enkele rechtbank of een enkel hof een rekening-courant aanhouden.
3. Hardheidsclausule
3.1 Algemeen
De rechter kan de sanctie die rust op het niet tijdig betalen van het griffierecht, geheel of ten dele buiten toepassing laten wanneer hij van oordeel is dat de toepassing van de sanctie, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (art. 127a lid 3, art. 128 lid 7, art. 282a lid 3 Rv, art. 409a lid 3 en art. 427b Rv). In de memorie van toelichting op de Wgbz wordt dit aangeduid als de zogenaamde hardheidsclausule.
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat het bij de toepassing van de hardheidsclausule niet alleen gaat om een toetsing of de overschrijding van een betalingstermijn binnen of buiten de risicosfeer ligt van de betrokken partij, maar dat van de hardheidsclausule ook gebruik kan worden gemaakt in andere gevallen wanneer de toepassing van de procesrechtelijke consequenties zou leiden tot een onbillijke situatie. Op deze manier kan de rechter maatwerk leveren.[16] De wetgever geeft als voorbeeld waar het denkbaar is dat de rechter de hardheidsclausule toepast het geval dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt.[17] Ook in het bestuursrecht geldt een uitzondering op de sanctie niet-ontvankelijkheid bij niet tijdige betaling van het griffierecht. Niet-ontvankelijkheid blijft buiten toepassing wanneer niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 8:41 lid 2 Awb). Anders dan in de civiele procedure lijkt het hier wel enkel te gaan om een toetsing of de overschrijding binnen of buiten de risicosfeer ligt van de indiener en lijkt de tekst van de wet op het eerste oog geen ruimte te laten voor een billijkheidstoetsing.
Sinds de inwerkingtreding van de Wgbz heeft de hardheidsclausule tot de nodige jurisprudentie geleid. Uit de jurisprudentie zijn een drietal gronden te destilleren die in het kader van een beroep op de hardheidsclausule meerdere malen zijn aangevoerd: 1) verwarringwekkende informatie van het rechterlijk apparaat (§ 3.2); 2) apparaatsfouten die betalingsregelmatigheden hebben veroorzaakt (§ 3.3); 3) strijd met art. 6 EVRM (§ 3.4). De aangevoerde gronden leiden echter niet altijd tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule.
3.2 Verwarringwekkende informatie van het gerechtelijk apparaat
In een tweetal uitspraken van november 2011 werd voor het eerst een beroep gedaan op de hardheidsclausule omdat door het handelen van het gerechtelijk apparaat onduidelijkheid is ontstaan over de termijn waarbinnen het griffierecht moest worden betaald. In HR 4 november 2011, NJ 2012/170 als HR 4 november 2011, NJ 2012/171 is door de griffier van de Hoge Raad een nota verstuurd waarin een van de wet afwijkende termijn was opgenomen voor het betalen van het griffierecht. Daarnaast was in HR 4 november 2011, NJ 2012/171 de toegezegde toezending van een acceptgiro uitgebleven, terwijl dit wel gebruikelijk was. Voorts werd in beide zaken geen melding gemaakt van het rechtsgevolg van het niet tijdig betalen van het griffierecht. In beide zaken hadden advocaten kennelijk geen rekening-courant bij de Hoge Raad. Zowel in HR 4 november 2011, NJ 2012/170 als HR 4 november 2011, NJ 2012/171 wordt de sanctie op basis van de hardheidsclausule buiten toepassing gelaten.
De Hoge Raad stelt in deze uitspraken de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat voorop.[18] De Hoge Raad overweegt immers dat in cassatie partijen worden bijgestaan door een advocaat van wie mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan de overschrijding daarvan. Enkel het niet vermelden van het rechtsgevolg van het niet tijdig betalen van de griffierechten, is onvoldoende om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.[19] Het argument van de eigen verantwoordelijkheid komt ook in andere arresten terug. In meerdere uitspraken is aangevoerd dat door de griffie van de Hoge Raad is nagelaten een nota betreffende het te betalen griffierecht te sturen. In deze uitspraken werd de hardheidsclausule niet toegepast. De eigen verantwoordelijkheid van de advocaat brengt mee dat het enkel nalaten van de griffie een nota betreffende de te betalen griffierechten te sturen onvoldoende is voor toepassing van de hardheidsclausule. De advocaat wordt geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijn.[20] Deze uitspraken hebben ook relevantie voor de procedure in eerste aanleg, met uitzondering van een procedure bij de sector kanton en soms ook de kortgedingprocedure, en in hoger beroep, omdat in deze procedures voor partijen een verplichting tot procesvertegenwoordiging bestaat. De Hoge Raad acht het ook de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat om maatregelen te treffen zodat zorg wordt gedragen voor de tijdige voldoening van de griffierechten, wanneer de persoon die binnen kantoor is belast met de betaling van griffierechten, enige tijd arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad honoreerde in dit geval het beroep op de hardheidsclausule niet.[21]
De Hoge Raad maakt echter in de twee uitspraken van november 2011 een uitzondering op het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid wanneer door de griffie bij brief een van de wet afwijkende termijn is medegedeeld. De Hoge Raad oordeelt dat toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule in deze en in andere zaken waarin naar het de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van de griffierechten belaste rechterlijke administratie stelselmatig, in standaardbrieven, zodanige of soortgelijke van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan. De onduidelijkheid die bij de met de inning van de griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administraties bestond over de wijze waarop partijen dienden te worden uitgenodigd tot het voldoen van het door die administratie vastgestelde en te betalen griffierecht en van het rechtsgevolg dat is verbonden aan het niet tijdig betalen van het griffierecht, dient volgens de Hoge Raad niet voor rekening te komen van rechtzoekende. Aan dit oordeel legt de Hoge Raad een tweetal gronden ten grondslag. Ten eerste weegt bij dit oordeel volgens de Hoge Raad zwaar mee dat de sinds januari 2011 geldende regeling een ingrijpende wijziging inhoudt ten opzichte van de vroegere regeling doordat niet alleen het griffierecht vooraf moet worden voldaan, maar ook op het niet tijdig voldoen van de griffierechten naar verhouding een strenge sanctie van niet-ontvankelijk is gesteld. De sanctie van niet-ontvankelijkheid kan in de praktijk in hoger beroep en cassatie er toe leiden dat de weg naar de rechter in hoger beroep en cassatie definitief kan worden afgesloten. Voorts overweegt de Hoge Raad dat in aanmerking moet worden genomen dat de zware sanctie niet de rechtszekerheid dient, zoals wel het geval is bij de beroepstermijnen, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde incassorisico te beperken.[22] De Hoge Raad heeft de uitspraken van november 2011 in latere uitspraken bevestigd.[23] Krans heeft terecht opgemerkt dat het eerste argument van de Hoge Raad aan kracht afneemt naarmate de Wgbz langer in werking is.[24]
In het bestuursrecht is eenzelfde lijn gevolgd betreffende verwarrende informatie van het gerechtelijk apparaat.[25] In het geval dat per abuis niet eerst de informele brief is gestuurd waarin mededeling van de termijn van vier weken is gedaan, maar eerst de aanmaningsbrief met fatale termijn is gestuurd en daarna pas de informele brief, waardoor de griffierechten te laat zijn betaald, werd de te late betaling verschoonbaar geacht.[26]
3.3 Apparaatsfouten die betalingsonregelmatigheden hebben veroorzaakt
Uit HR 21 oktober 2011, NJ 2012/185 blijkt dat, ondanks het bestaan van een rekening-courant tussen het advocatenkantoor en de Hoge Raad, het mogelijk is dat het griffierecht te laat wordt betaald. In deze zaak waar de advocaat een rekening-courant had bij de griffie van de Hoge Raad, had de advocaat de Hoge Raad verzocht om voortaan alle griffierechten via de rekening-courant in rekening te brengen en had ook bij aanbieding van het verzoekschrift nogmaals verzocht het griffierecht in de rekening-courant te boeken. Door een administratieve vergissing bij de griffie van de Hoge Raad werd het griffierecht echter te laat afgeschreven. Hier nam de Hoge Raad aan dat de advocaat alles had gedaan om de tijdige betaling van het griffierecht te bewerkstelligen en dat de niet tijdige afboeking daarvan aan de griffier van de Hoge Raad valt toe te rekenen. De betreffende advocaat had immers een rekening-courant bij de Hoge Raad en voor indiening van het verzoekschrift de griffier bij de Hoge Raad verzocht het bedrag aan griffierecht in debet te boeken. De Hoge Raad geeft toepassing aan de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 Rv.[27] In een geval waar de termijn van betaling is overschreden doordat een eerdere betalingsopdracht door de (eigen) bank niet is uitgevoerd geeft de Hoge Raad echter geen toepassing aan de hardheidsclausule. Dit blijft voor rekening en risico van de betalingsplichtige.[28] Beide oordelen zijn in lijn met de bedoeling van de wetgever. Gekeken moet worden in wiens risicosfeer de te late betaling ligt. De eerste zaak stemt overeen met het voorbeeld dat de wetgever heeft gegeven en de Hoge Raad oordeelt in lijn hiermee dat het buiten de risicosfeer ligt van de partij die het griffierecht moest voldoen In de tweede zaak oordeelt de Hoge Raad dat het wel in de risicosfeer ligt van de partij die het griffierecht moet voldoen. In het bestuursrecht wordt in een dergelijk geval echter anders geoordeeld. Hier ligt een fout van de (eigen) bank waardoor het griffierecht niet tijdig is betaald niet in de risicosfeer van de indiener.[29]
3.4 Art. 6 EVRM
In enkele zaken is met een beroep op art. 6 EVRM gevraagd de sanctie niet-ontvankelijkheid buiten toepassing te laten.[30] In het arrest Albrecht Holding BVBA/Rabobank Noord Oost de Hoge Raad zich hierover voor het eerst uitgelaten. In deze heeft verzoekster, die in cassatie het over haar uitgesproken faillissement wil bestrijden, in hoogste instantie niet tijdig het verschuldigde griffierecht voldaan. Door verzoekster is verzocht de sanctie buiten toepassing te laten wegens strijd met art. 6 EVRM. Uit het faillissementverslag van de curator zou blijken dat verzoekster niet in staat is het griffierecht van € 710,- tijdig te voldoen. De Hoge Raad ziet geen gronden om de sanctie van niet ontvankelijkheid (art. 427b jo. art. 282a lid 2 Rv) buiten toepassing te laten. Volgens de Hoge Raad is de griffierechten wel te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar deze beperking is niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast. Dit was volgens de Hoge Raad in deze zaak niet het geval, nu niet is gebleken dat Altrecht Holding niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen, eventueel door bijdragen van belanghebbende zoals bestuurders of aandeelhouders.[31] Door het aanleggen van deze laatste toets voldoet de Hoge Raad aan de door het EHRM gestelde voorwaarde dat de rechter dient te onderzoeken of de in rekening gebrachte griffierechten werkelijk een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter.[32] In HR 8 juli 2011, NJ 2012/169 leidde deze toets er toe dat op grond van art. 4 lid 2 Wgbz en art. 6 EVRM niet slechts in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht is verschuldigd door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad merkte op dat het hier in de regel gaat om personen die gelet op hun schuldenlast minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen. In deze zaak ging het niet om toepassing van de hardheidsclausule, maar kwam advocaat in verzet tegen de door de griffier van de Hoge Raad vastgestelde griffierechten.[33]
3.5 Hoor en wederhoor
In HR 10 februari 2012, NJ 2012/230 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer de rechter constateert dat het door een procespartij verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan niet zonder meer toepassing moet geven aan de hierop rustende sancties. De rechter behoort eerst de betreffende procespartij in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over het geconstateerde verzuim, zodat die partij een eventueel misverstand kan ophelderen of, als zij daarvoor aanleiding ziet, een beroep kan doen op een hardheidsclausule.[34] In deze zaak heeft de man in een alimentatiegeschil het griffierecht in hoger beroep niet tijdig betaald en is de man door het hof aanstonds niet-ontvankelijk verklaard. Over deze gang van zaken wordt in cassatie geklaagd. De Hoge Raad had in eerdere uitspraken nog geen oordeel gegeven over dit punt. In eerdere uitspraken werd op voorspraak van de conclusie van de A-G aan partijen deze mogelijkheid echter wel geboden.
De verplichting om de betreffende procespartij in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over het geconstateerde verzuim is niet in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering terug te vinden. Toch is deze verplichting door de Hoge Raad mijns inziens terecht geformuleerd. Zoals A-G Huydecoper en A-G Langemeijer al hebben opgemerkt, zou de hardheidsclausule anders haar nuttig effect verliezen indien in de procedure geen moment is ingebouwd, waarop de betrokken procespartij op de hardheidsclausule een beroep kan doen.[35] Het is echter vanwege de verstrekkende procesrechtelijke consequenties die de sanctie op het niet tijdig betalen van het griffierecht kan hebben in hoger beroep en in cassatie, wel van groot belang dat de betreffende procespartij een beroep kan doen op de hardheidsclausule.
4. Blik vooruit
Op dit moment is er een Reparatiewet voor de Wgbz aanhangig waarmee de wetgever enige technische onzuiverheden van de Wgbz wil corrigeren. Zo wordt in art. 111 sub k Rv geschrapt dat de dagvaarding onder andere een mededeling dient te bevatten over de hoogte van het verschuldigde griffierecht. In plaats daarvan moet in de dagvaarding worden verwezen naar de vindplaats van de bij de Wgbz behorende bijlage waarin de hoogte van het griffierecht is opgenomen. Verder is in de Reparatiewet voor de Wgbz een extra hardheidsclausule opgenomen voor onvermogende natuurlijke personen en rechtspersonen die niet in staat kunnen worden geacht het laagste griffierechttarief te betalen. De voorgestelde wijzigingen hebben echter geen gevolgen voor de hierboven besproken jurisprudentie betreffende de hardheidsclausule. De in de Reparatiewet voorgestelde wijzigingen hebben ook geen betrekking op de vraag of een procespartij moet worden gehoord alvorens de sanctie op de niet tijdige betaling van het griffierecht wordt opgelegd.[36]
Een ontwikkeling die wel van invloed kan zijn, is het voornemen van de rechtspraak om een landelijk rekening-courantsysteem in te voeren. Hierdoor zal naar verwachting in de toekomst minder vaak een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule. De rechtspraak wil met een landelijk rekening-courant de inning van griffierechten centraliseren en deze uit laten voeren door het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak. Dit maakt het mogelijk om de administraties van griffierechtinning bij de gerechten samen te voegen tot een landelijke administratie. De invoering van dit systeem heeft tot gevolg dat advocatenkantoren niet meer bij alle rechtbanken, hoven en de Hoge Raad afzonderlijk een rekening-courant dienen aan te houden, Het vergt een zware financiële inspanning om bij alle rechtbanken, alle hoven en mogelijk ook de Hoge Raad een rekening-courant aan te houden die een positief saldo dient aan te tonen, waardoor sommige advocatenkantoren ervoor kiezen geen rekening-courant aan te houden. Het landelijk rekening-courantsysteem verlicht deze financiële inspanning.[37] Het landelijk rekening-courantsysteem is eveneens gebaseerd op het principe van voorschotbetaling. Het geheven griffierecht wordt bij de deelnemer van het landelijk rekening-courant als onmiddellijk betaald beschouwd waardoor de betreffende zaken gelijk in behandeling worden genomen.[38] Hierdoor is de betaling van griffierechten eenvoudig en te late betaling van griffierecht onmogelijk. Bij het landelijk rekening-courantsysteem moet wel een tweetal kanttekeningen worden geplaatst. De eerste kanttekening is dat een advocatenkantoor of de advocaat wel een landelijk rekening-courant moet openen. Hiervoor dient aan twee acceptatievoorwaarden te zijn voldaan. Allereerst moet er sprake zijn van een minimum aantal zaken binnen een bepaalde periode. De rechtspraak hanteert in beginsel als norm dat een deelnemer aan de rekening-courant ten minste (gemiddeld) vijf griffierechtvorderingen per maand in rekening gebracht moet krijgen. Ten tweede dient de aanvrager ingeschreven te staan in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel. Een tweede kanttekening bij het landelijk rekening-courantsysteem is dat het geen soelaas biedt voor zaken bij de sector kanton waar partijen zonder procesvertegenwoordiging procederen. Ondanks deze kanttekeningen mag van de invoering van het landelijk rekening-courantsysteem worden verwacht dat minder vaak het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De invoering van dit systeem is echter helaas tot nader order uitgesteld.
[1] Mw. mr. P.E. Ernste is universitair docent burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
[2] P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Heffing aan de poort’, TCR 2010, p. 73-76 ) (‘Von Schmidt auf Altenstadt 2010’).
[3] Art. 8:41 Awb; art. 51 en art. 52 WRvS; art. 22 en 23 Ber.w., art. 24 en art. 25 Wbb en art. 27l en art. 27n Awr.
[4] Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 1-2.
[5] Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 4-5.
[6] Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. E, p. 4-5.
[7] Zie voor een uitgebreide bespreking van de Wgbz H.W. Wiersma, ‘Excessieve en normale griffierechten; bespreking van recente rechtspraak en wetgeving per begin juni 2012’, JBPr 2012, p. 284-292.
[8] art. 127a lid 1 Rv, art. 128 lid 2 Rv, art. 219a lid 1 Rv, art. 282a lid 1 Rv, art. 353 Rv, art. 362 Rv, art. 409 lid 1 Rv en art. 427b Rv.
[9] H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 342.
[10] Von Schmidt auf Altenstadt 2010, p. p. 75.
[11] H. Nieuwenhuizen, ‘Kanttekeningen bij de nieuwe Wet griffierechten in burgerlijke zaken, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2011, p. 3-11 (p. 5) (‘Nieuwenhuizen 2011’).
[12] Te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder landelijke regelingen.
[13] M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (Serie Recht en Praktijk Staats- en bestuursrecht), Deventer: Kluwer 2011, § 2.5.4 (‘Schreuder-Vlasblom 2011’); R.J.N. Schlössels, Bestuursrecht in de sociale rechtstaat, Deventer: Kluwer 2010, nr. 65. In het bestuursrecht wordt wat betreft de griffierechten in hoger beroep aangesloten bij art. 8:43 Awb. Zie Schreuder-Vlasblom 2011, § 6.2.3.3.
[14] Von Schmidt auf Altenstadt 2010, p. p. 75.
[15] Nieuwenhuizen 2011, p. 10.
[16] Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. E, p. 5.
[17] Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. 3, p. 18.
[18] Zie ook H.B. Krans noot bij, HR 4 november 2011, NJ 2012/172, punt 12.
[19] HR 4 november 2011, NJ 2012/170, r.o. 3.3; HR 4 november 2011, NJ 2012/171, r.o. 2.3.
[20] HR 4 november 2012, NJ 2012/172 m.nt. H.B. Krans, r.o. 2.1 en 2.2; HR 10 februari 2012, NJ 2012/228, HR 10 februari 2012, NJ 2012/294 en HR 16 maart 2012, NJ 2012/275; HR 16 november 2012, RvdW 2012/1439.
[21] HR 20 januari 2012, NJ 2012/200.
[22] HR 4 november 2011, NJ 2012/170, r.o. 3.4; HR 4 november 2011, NJ 2012/171, r.o. 2.4.
[23] HR 10 februari 2012, NJ 2012/231; HR 10 februari 2012, RvdW 2012/285; HR 10 februari 2012, RvdW 2012/287.
[24] Krans, noot bij HR 4 november 2011, NJ 2012/172, punt 17.
[25] Schreuder-Vlasblom 2011, § 2.5.4.
[26] CRvB 24 december 2004, RVS 2005/84; ABRvS 27 januari 2010, JB 2010/61.
[27] HR 21 oktober 2011, NJ 2012/185.
[28] HR 10 augustus 2012, NJ 2012/487.
[29] HR 17 juni 1992, BNB 1992/277; CRvB 19 december 1997, AB 1998/94.
[30] HR 27 januari 2012, NJ 2012/201; HR 10 augustus 2012, RvdW 2012/1049; HR 30 november 2012, RvdW 2012/1521.
[31] HR 27 januari 2012, NJ 2012/201 (Albrecht Holding BVBA/Rabobank Noord Oost), r.o. 3.3 en 3.4.
[32] EHRM 19 juni 2001, no. 28249/95 (Kreuz/Polen), r.o. 60; EHRM 10 januari 2006, no. 48140/99 (Teltronic-CATV/Polen), r.o. 61.
[33] HR 8 juli 2011, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders, r.o. 2.4.
[34] HR 10 februari 2012, NJ 2012/230, r.o. 3.4.
[35] A-G Huydecoper in zijn conclusie bij HR 4 november 2011, LJN: BQ4182, punt 16 en A-G Langemeijer in zijn conclusie
bij HR 10 februari 2012, NJ 2012/230.
[36] Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 2 en 3.
[37] Nieuwenhuizen 2011, p. 10.
[38] Toelichting Landelijke regeling rekening-courant griffierechten. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder Landelijke regelingen.