Noviomagus. Het eerste lid van art. 6:165 BW bepaalt:
„De omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, is geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen.”
Afgelopen vrijdag wees de Hoge Raad arrest (ECLI:NL:HR:2016:147) in een zaak waarin ik verweer voerde tegen een middel dat volgens de Hoge Raad (rov. 3.3.1) klaagde:
„{…} dat het hof miskend heeft dat voor de toepassing van art. 6:165 lid 1 BW sprake moet zijn van “een als een doen te beschouwen gedraging” en dat de door het hof vastgestelde weigering van de vrouw niet als een doen in deze zin is te beschouwen.”
Dit verweer was succesvol. In rov. 3.3.2 namelijk oordeelt de Hoge Raad:
„Art. 6:165 lid 1 BW bepaalt dat de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. De in deze bepaling voorkomende beperking tot “een als een doen te beschouwen gedraging” is blijkens Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1349-1351, opgenomen teneinde te voorkomen dat de bepaling een te vergaande aansprakelijkheid zou vestigen, zoals het geval zou zijn in het aldaar genoemde voorbeeld dat een dove geen hulp verleent aan iemand die dreigt te verdrinken, omdat hij als gevolg van zijn doofheid het hulpgeroep van het slachtoffer niet hoort. Blijkens het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 opgenomen citaat is beoogd om slechts gevallen van “zuiver nalaten” buiten het toepassingsbereik van die bepaling te houden. Voorts blijkt daaruit dat naast “bewuste handelingen” ook “onwillekeurige reflex-bewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken” onder dat toepassingsbereik blijven vallen. Een en ander brengt mee, mede gelet op de strekking van de bepaling om ook aansprakelijkheid te aanvaarden voor gedragingen onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, dat ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ ruim moet worden opgevat en niet is beperkt tot actieve handelingen.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof de aansprakelijkheid van de vrouw heeft gebaseerd op het feit dat zij op diverse wijzen en tijdstippen heeft nagelaten de vereiste medewerking aan de totstandkoming of de uitvoering van het bindend advies te geven, heeft het hof dat kennelijk niet als een ‘zuiver nalaten’ in zojuist bedoelde zin opgevat. Het hof heeft het (door hem aldus omschreven) “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als “een als een doen te beschouwen gedraging” in de zin van art. 6:165 lid 1 BW.
De klacht faalt derhalve.”