Tijdens zijn colleges Burgerlijk recht III gaf mijn latere promotor, prof. mr. C.J.H. Brunner (dus: C.J.H.B. resp. CJHB in de NJ), steevast aanwijzingen omtrent het gebruik van de Nederlandse taal. Met deze rubriek, Taallesjes voor juristen, is beoogd om de fakkel over te nemen.
Noviomagus. Helder taalgebruik is voor juristen een must. Hierover is iedereen het wel eens. Onderkent men intussen eigen onhelder resp. slordig taalgebruik?
Een voorbeeld
Tot droefheid stemt dat menigeen de term „houder” bezigt teneinde daarmee tot uiting te brengen dat de betreffende persoon geen bezitter is. Of iemand bezitter is of niet, kan intussen rechtens een wereld van verschil impliceren. Denk (bijvoorbeeld) aan de vraag of X krachtens art. 3:105 BW eigendom verkrijgt doordat hij van de betreffende zaak bezitter is op het moment waarop de in art. 3:314 lid 1 vermelde rechtsvordering tot opheffing van het bezit van een niet-rechthebbende verjaard is. Of denk aan de vraag of Y bezitter is van een opstal die – kort gezegd – behept is met een gebrek dat bij een derde tot schade geleid heeft en de opstalaansprakelijkheid van art. 6:174 lid 1 BW.
Art. 3:107 lid 1 BW
Wie tot uiting wil brengen dat X en Y op het relevante tijdstip „houder” waren, zodat X daarom geen eigenaar zou zijn geworden en dat Y daarom niet aansprakelijk zou zijn, laat het in terminologisch opzicht ernstig afweten. Immers, art. 3:107 lid 1 BW bepaalt:
„Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.”
Derhalve kan uit de bewering dat X en Y „houder” waren niet volgen dat X ‘dus’ geen eigendom zou hebben verkregen en dat Y ‘dus’ niet aansprakelijk zou zijn; immers, een „houder” kan voor zichzelf (doen) houden, in welk geval hij gewoon bezitter is.
Dat wordt door nogal wat juristen – goederenrechtelijk georiënteerden in de academie incluis – miskend of onvoldoende onderkend, hetgeen minst genomen slordig is. Ik heb daar eerder, en passant, al eens op gewezen, namelijk in een bespreking van een goederenrechtelijk proefschrift; deze boekbespreking is in 2008 gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht.
Hoe dan wèl?
Wie opmerkt dat X en Y op het relevante tijdstip detentor zijn, maakt daarmee duidelijk dat X en Y op dat moment geen bezitter zijn en in plaats daarvan voor een ander houden. Het derde lid van art. 3:107 BW bepaalt:
„Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.”
In de zin van deze wetsbepaling zijn X en Y beiden die „ander”. De term „detentor” is weliswaar geen wettelijke term, maar intussen uiterst nuttig. Ongetwijfeld daarom leerde ik tijdens mijn rechtenstudie in de propedeuse uit het geweldige, onvolprezen studieboek Zwaartepunten van het Nieuwe Vermogensrecht van O.K. Brahn (bewerkt en voortgezet door W.H.M. Reehuis en thans geheten Zwaartepunten van het Vermogensrecht) alsmede tijdens colleges en werkgroepen Burgerlijk Recht I dat de houder die niet voor zichzelf houdt, doch voor een ander houdt, aangeduid wordt als detentor.
Wat niet disculpeert
Het vierde lid van art. 3:107 BW bepaalt met zoveel worden dat houderschap op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk is. Uit dit vierde lid volgt niet dat men met het aanduiden van X en Y als „houder” wèl, laat staan ondubbelzinnig, tot uiting zou brengen dat zij geen bezitter zouden zijn.
Vorig taallesje
Een link naar de vorige aflevering van Taallesjes voor juristen staat HIER.