Proceskosten
Art. 237 lid 1 (eerste zin) Rv bepaalt:
„De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld.”
Weliswaar hoeft de in het ongelijk gestelde partij wat betreft het salaris van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij slechts het zogeheten liquidatietarief te betalen en is het daarmee gemoeide bedrag bij lange na niet toereikend om de declaratie van de advocaat laatstgenoemde partij te betalen, maar zeker ook omdat tot „de kosten” ook het door deze partij betaalde griffierecht behoort, kan de kostenveroordeling behoorlijk oplopen, zeker als een door de rechter benoemde deskundige een rapport uitgebracht heeft en/of ook in hoger beroep geprocedeerd is.
Extra relevantie heeft deze bepaling in intellectuele eigendom-zaken, gezien art. 1019h Rv, hetwelk er – kort gezegd – op neerkomt dat de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt om de declaratie van de advocaat van de ‘winnende partij’ integraal te vergoeden:
„Voor zover nodig in afwijking van de tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van de tweede titel van het eerste Boek en in afwijking van artikel 843a, eerste lid, wordt de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”
Wie is de (geheel) in het ongelijk gestelde partij?
In voornoemde zaak werd in eerste aanleg bij beschikking afgewezen een op de voet van de Handelsnaamwet gedaan verzoek dat tegen mijn cliënte gericht was. Oorspronkelijk verzoekster appelleerde. Volgens het Bossche Hof was haar eerste grief gegrond, wat haar intussen geen soelaas bood, want het Hof bekrachtigde de beschikking a quo.
Het Hof veroordeelde appellante niet in de proceskosten, doch compenseerde in beide instanties deze kosten, in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt. Daartoe oordeelde het Hof dat oorspronkelijk verzoekster/appellante in 2011 terecht in actie leek te zijn gekomen en aanpassing verlangd had van de volgens het Hof toen wel degelijk door mijn cliënte gebezigde (tweede) handelsnaam ten aanzien waarvan die andere advocatenmaatschap mijn cliënte in het geding dat tot ’s Hogen Raads beschikking van afgelopen vrijdag leidde verweet dat zij die handelsnaam na 2011 nog steeds zou bezigen. Nu die andere advocatenmaatschap echter haar verzoeken ook in hoger beroep afgewezen zag, lag volgens het Hof:
„{…} gegeven de geschiedenis voorafgaand aan de procedure in twee instanties, gelet op de uitkomst van genoemde procedure en gezien hetgeen de billijkheid in dat kader vereist, compensatie van kosten in de gegeven omstandigheden in de rede.”
Die andere advocatenmaatschap stelde cassatieberoep in aangaande ’s Hofs oordeelsvorming over de vraag of mijn cliënte – kort gezegd – na 2011 de Handelsnaamwet overtrad. Ik stelde incidenteel cassatieberoep in voor mijn cliënte ter zake van de compensatie van de proceskosten. Het principale beroep heeft de Hoge Raad vrijdag (dus) verworpen. Waarom de Hoge Raad casseerde in het incidentele beroep wordt hierna vermeld.
Het incidentele cassatieberoep
Na in rov. 5.1.1 te hebben geëxpliciteerd dat onderdeel 1 van mijn incidentele middel klaagt dat het Hof ten onrechte de proceskosten in beide instanties gecompenseerd heeft, aangezien de verzoeken van die andere advocatenmaatschappen afgewezen zijn en zij daarom in de – op de voet van art. 1019h Rv te begroten – kosten van mijn cliënte veroordeeld had moeten worden, oordeelt de Hoge Raad in rov. 5.1.2:
„Het onderdeel slaagt. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat de eerste grief van [verzoekster] gegrond is bevonden. Dat doet echter niet eraan af dat de beschikking van de kantonrechter, waarbij de verzoeken van [verzoekster] zijn afgewezen, is bekrachtigd. Op zichzelf terecht heeft het hof overwogen dat art. 1019h Rv niet beoogt af te wijken van de regel van art. 237 Rv, inhoudend dat kostencompensatie mogelijk is wanneer partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld. Het hof heeft echter miskend dat een appellant geheel in het ongelijk wordt gesteld indien de bestreden uitspraak, waarin zijn vordering of verzoek geheel is afgewezen, wordt bekrachtigd, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond (zie onder meer HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006/98). Er is voorts geen aanleiding om aan de ‘in het ongelijk gestelde partij’ in art.1019h Rv een andere betekenis toe te kennen dan in art. 237 Rv (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).”
Vervolgens doet de Hoge Raad de zaak wat betreft de proceskosten in eerste aanleg en in appèl zelf af (rov. 5.2).
Principiële overwegingen over proceskosten in cassatie
Na in rov. 6.1 vastgesteld te hebben dat mijn cliënte ook in cassatie aanspraak maakte op vergoeding van haar proceskosten op de voet van art. 1019h Rv en dat die andere advocatenmaatschap wat betreft mijn honorarium daartegen geen verweer gevoerd had, anders dan dat zij zelf de in het gelijk gestelde partij zou zijn en ook van haar kant aanspraak gemaakt had op vergoeding van haar proceskosten met toepassing van art. 1019h Rv, expliciteert de Hoge Raad in rov. 6.2.1 dat hij eerst ambtshalve beoordeelt of art. 1019h Rv in een procedure op de voet van art. 6 van de Handelsnaamwet toepassing kan vinden, nu rechter de taak heeft ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan.
De Hoge Raad oordeelt te dezen (lay-out iets anders):
„6.2.2
Het toepassingsbereik van art. 1019h Rv wordt bepaald door art. 1019 Rv, waarin titel 15 (waarvan art. 1019h Rv deel uitmaakt) van toepassing wordt verklaard op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de daarin genoemde wetten en verordeningen en het daarin genoemde verdrag.
De Handelsnaamwet wordt in de opsomming wel genoemd, maar slechts voor zover het gaat om procedures krachtens art. 5 en 5a daarvan. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet van 8 maart 2007 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wetten ter uitvoering van de Handhavingsrichtlijn, is ervoor gekozen titel 15 van toepassing te verklaren op de Handelsnaamwetvoor zover deze beschermt tegen het gebruik van een verwarring wekkende handelsnaam en tegen gebruik van een merk in een handelsnaam (art. 5 en 5a). Uitdrukkelijk is afgezien van toepasselijkheid op procedures krachtens de art. 3, 4 en 5b Hnw, omdat deze betrekking hebben op bescherming van het publiek tegen misleiding en niet op bescherming van intellectuele eigendomsrechten tegen inbreuken door derden (Kamerstukken II 2005-2006, 30 392, nr. 3, p. 8 en 17).
Uit het feit dat art. 6 Hnw niet in de opsomming van art. 1019 Rv voorkomt, kan, gelet op het voorgaande, niet worden afgeleid dat procedures op de voet van die bepaling steeds van het toepassingsbereik van titel 15 zijn uitgesloten. Aangenomen moet worden dat indien het in een dergelijke procedure gedane verzoek is gegrond op art. 5 of 5a Hnw, de bepalingen van die titel van toepassing zijn. Alsdan is immers in wezen sprake van een procedure krachtens art. 5 of 5a Hnw, waarin bescherming wordt verzocht tegen inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht dat wordt ontleend aan het voeren van een handelsnaam. Dit resultaat stemt overeen met het toepassingsbereik van de Handhavingsrichtlijn zoals omschreven in art. 2 van die richtlijn; vgl. de verklaring van de Europese Commissie van 13 april 2005 (2005/295/EG, PbEU 2005, L94/37), waarin is vermeld dat tot de rechten van intellectuele eigendom waarop de richtlijn betrekking heeft, behoren: handelsnamen, voor zover deze in het betrokken nationale recht als uitsluitende eigendomsrechten worden beschermd.
6.2.3
Nu het in deze procedure ingediende verzoek is gegrond op art. 5 Hnw kan, gelet op het voorgaande, art. 1019h Rv toepassing vinden.”
Als gevolg van het door mijn cliënte ingestelde incidentele cassatieberoep kwam die andere advocatenmaatschap (dus) in een financieel ongunstiger positie te verkeren dan waarin zij verkeerde voordat zij haar (principale) cassatieberoep instelde, want de Hoge Raad veroordeelde haar alsnog in de kosten van het appèl en bovendien in de kosten van de cassatieprocedure, waaronder mijn integrale honorarium.
Link
Een link naar de ’s Hogen Raads belangwekkende beschikking staat HIER.