Noviomagus. Afgelopen vrijdag wees de Hoge Raad een arrest dat minst genomen neerkomt op een wezenlijke nuancering van zijn eerdere jurisprudentie. Deze jurisprudentie betreft de vraag wanneer de verjaring van de in art. 3:310 BW vermelde rechtsvordering tot vergoeding van schade begint te lopen bij een (mogelijke) beroepsfout van bijvoorbeeld een advocaat.
De eerdere jurisprudentie: het standaardarrest Bosman/mr. G.
Het standaardarrest is HR 26 november 2004/NJ 2006/112 (Bosman/mr. G.). In de jaren tachtig procedeerde Bosman, bijgestaan door de advocaat mr. G., met succes tegen een bedrijfsvereniging die hem een uitkering geweigerd had. Na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, keerde de bedrijfsvereniging alsnog uit, maar zij betaalde niet de wettelijke rente. Zij weigerde dat om de reden dat deze rente haar niet zijdens Bosman aangezegd was (art. 1286 oud-BW) en daarom niet verschuldigd was.
Bosman sprak mr. G. aan tot vergoeding van zijn renteschade. In de woorden van de Hoge Raad grondde Bosman dat op de stelling dat mr. G. een beroepsfout had begaan door niet de wettelijke rente aan te zeggen. Mr. G. deed in die zaak met succes een beroep op verjaring.
De Hoge Raad stelde in rov. 3.4 van dat standaardarrest voorop dat in HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112 (Saelman) geoordeeld was dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Aansluitend oordeelde het cassatiecollege in deze rov. 3.4:
„Deze rechtspraak houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.”
Wezenlijke nuancering van eerdere jurisprudentie
In de conclusie (§ 3.8) die voorafging aan het arrest van afgelopen vrijdag schreef A-G Valk dat het hem denkbaar leek om het uitgangspunt dat geabstraheerd wordt van de juridische beoordeling van bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden wezenlijk te nuanceren. In casu ging het om een beweerdelijke beroepsfout van een belastingadvieskantoor. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld (onderstreping toegevoegd en voetnoten weggelaten):
„3.3.3. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.”
Bosman/mr. G. anno 2020
Wat zou de uitkomst geweest zijn van de zaak Bosman/mr. G., indien hetgeen de Hoge Raad in het arrest van afgelopen vrijdag geoordeeld heeft reeds destijds, in de zaak Bosman/mr. G., het uitgangspunt geweest was?
Zolang Bosman überhaupt niet wist dat mr. G. geen rente aangezegd had, had hij niet de kennis om de deugdelijkheid van de door mr. G. geleverde prestatie te beoordelen, en kon daarom de verjaringstermijn nog niet gaan lopen.
Dit aspect kwam in die zaak evenwel minder goed uit de verf. Zo oordeelde het hof in die zaak (geciteerd is uit rechtspraak.nl):
„{…} [appellant] stelt dat hij in 1996 toevalligerwijze bekend is geworden met het feit dat hij de wettelijke rente over dit bedrag heeft moeten missen omdat [geïntimeerde] deze in de periode dat hij voor [appellant] optrad niet heeft aangezegd aan de bedrijfsvereniging.”
Hetgeen het hof oordeelde omtrent het door Bosman gestelde, laat zich niet slechts aldus verstaan, dat Bosman stelde dat hij (pas) in 1996 ermee bekend werd dat mr. G. in de bewuste periode geen rente aangezegd had. Het kan namelijk ook aldus gelezen worden, dat Bosman (slechts) stelde dat hij (pas) in 1996 wist wat de juridische consequentie was van het achterwege laten van aanzeggen van rente (en dat Bosman niet tevens stelde dat hij voor het eerst in dat jaar ermee bekend werd dat geen rente aangezegd was).
Ten slotte
In de zaak die tot het voor de praktijk belangrijke arrest van afgelopen vrijdag geleid heeft, heb ik in cassatie het belastingadvieskantoor bijgestaan.
Je leest ‘s Hogen Raads arrest HIER.