Noviomagus. Afgelopen week is in Ars Aequi met een noot van Ton Jongbloed gepubliceerd HR 27 november 2015, NJ 2016/3. Liefde maakt blind (en kan vervelende juridische consequenties hebben), zo luidt het opschrift van die noot.
Casus en verjaringsvraag
Vrouw en man hebben affectieve relatie met elkaar. Zij leent hem diverse geldbedragen uit in de periode van 14 augustus 2003 t/m 21 september 2004. De relatie gaat uit en hij betaalt niet terug.
Zij legt eind mei 2007 ten laste van hem conservatoir derdenbeslag (werkgever). De daaropvolgende door haar geëntameerde bodemprocedure eindigt in een overeenkomst die op 20 maart 2008 vastgelegd wordt in een proces-verbaal en die inhoudt dat de man uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 96.000 terugbetaalt. Dit proces-verbaal levert een executoriale titel op, zoals volgt uit art. 87 lid 3 Rv:
„Indien een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt, dat mede wordt ondertekend door partijen of hun tot dat doel bijzonderlijk gevolmachtigden en waarin de verbintenissen die partijen ten gevolge van die schikking op zich nemen, worden uitgedrukt. De uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm.”
De man komt die terugbetalingsafspraak niet na. De vrouw laat het proces-verbaal van de schikking in september 2008 betekenen aan de man.
Op 23 december 2013 legt zij ten laste van de man executoriaal beslag onder zijn werkgever.
De man eist in kort geding opheffing van dit beslag, waartoe hij stelt de vordering van de vrouw inmiddels verjaard is. Daarmee boekt hij succes zowel bij de voorzieningenrechter, als in hoger beroep. Onderkend zij dat art. 3:316 lid 2 BW bepaalt:
„Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.”
In casu heeft de door de vrouw ingestelde eis (dus) niet tot toewijzing, doch ‘slechts’ tot een in een proces-verbaal neergelegde schikking geleid. Maar bood de vrouw dan geen soelaas art. 3:324 lid 1 BW? Dit bepaalt namelijk:
„De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.”
Oordeel Hoge Raad
Het cassatiecollege oordeelt (rov. 3.3.2):
„De art. 3:306 e.v. BW regelen de verjaring van rechtsvorderingen. Deze verjaring is tevens bepalend voor de verjaring van de met die rechtsvorderingen verbonden executoriale titels, met uitzondering van het bepaalde in art. 3:324 BW. Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] een vordering uit overeenkomst is, geldt daarvoor ingevolge art. 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie niet mee dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak. Het oordeel van het hof is dus juist.
Indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt waarin de verbintenissen die partijen als gevolg van die schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Hoewel de uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv), wordt daarin derhalve de overeenkomst van partijen vastgelegd. Ook de in het onderhavige proces-verbaal vastgelegde vordering van [eiseres] is een vordering uit overeenkomst. Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dat niet anders door de omstandigheid dat de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter.”
Executoriaal beslag als stuitingsgrond
Onder verwijzing naar onder meer Hof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:GHAMS:2014:5411 (LINK) schrijft Ton Jongbloed, voorzichtig, dat indien de vrouw (op basis van het proces-verbaal van de schikking) het executoriaal derdenbeslag had gelegd vóór 20 maart 2013, door betoogd had kunnen worden dat met iedere uitkering nog steeds aanspraak gemaakt werd op voldoening en dat dit de verjaring gestuit had.
Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.