Noviomagus. Op vrijdagmiddag pleeg ik op rechtspraak.nl te bekijken wat de ‘nieuwe oogst’ is. Dan immers verschijnen de teksten van de op de ochtend ervoor gedane uitspraken online. Afgelopen vrijdagmiddag bemerkte ik dat de Hoge Raad een beschikking gaf waarin hij verwees naar een door mij uitgelokte, in april 2001 gedane uitspraak, welke succes impliceerde voor mijn toenmalige cliënte.

De zaak van vijftien jaar geleden

Foto.GroningerMuseum.3

Ingang van het Groninger Museum, vorige maand (foto SvS, iPhone 6s)

In de zaak die leidde tot de in april 2001 gedane uitspraak had de Raad voor de Kinderbescherming aan de Kinderrechter het verzoek gedaan om de minderjarige R., geboren in 1997, onder toezicht te stellen voor de periode van een jaar met als doel het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en R. De Raad voor de Kinderbescherming stelde dat de ouders niet bij machte waren om op vrijwillige basis een omgangsregeling tot stand te brengen.

Art. 1:254 lid 1 BW bepaalde toen net als nu dat indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen”, de kinderrechter de minderjarige onder toezicht kan stellen van (kort gezegd) een daarvoor geschikte stichting.

Nadat de Kinderrechter het verzoek toegewezen had, bekrachtigde het Hof die beschikking. Het Hof oordeelde daartoe in essentie dat in casu de kans aanwezig was dat het ontbreken of niet nakomen van een omgangsregeling voor R. nadelig of schadelijk zal zijn, onder meer omdat deze daardoor in een loyaliteitsconflict zou kunnen komen te verkeren.

Ik gaf een gematigd positief cassatieadvies aan de moeder, waarna ik voor haar cassatieberoep instelde. Mijn cassatiemiddel bevatte de klacht dat de enkele kans dat het ontbreken of niet nakomen van een omgangsregeling voor de minderjarige nadelig of schadelijk zal zijn, onder meer omdat deze daardoor in een loyaliteitsconflict zou kunnen komen te verkeren, geen toereikende motivering vormde voor de ‘s Hofs bekrachtiging van de beschikking van de Kinderrechter.

Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp concludeerde dat het cassatiemiddel gegrond was. De  Hoge Raad oordeelde in essentie conform dit middel. Een link naar zijn uitspraak staat HIER.

Dat intussen de moeder door de Hoge Raad niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard werd, deed aan haar overwinning allerminst af. R. was namelijk bij beschikking van 2 februari voor de periode van een jaar onder toezicht gesteld. Toen de Hoge Raad besliste, was het inmiddels 13 april 2001. Uitsluitend om deze technisch-juridische reden had de moeder daarom geen belang bij vernietiging van ‘s Hofs bekrachtigende beschikking. A-G Hartkamp had de Hoge Raad in zijn conclusie voorgesteld om het beroep om die reden te verwerpen, maar de Hoge Raad oordeelde (dus) inhoudelijk over het middel en kwam ‘slechts’ tot een niet-ontvankelijkverklaring. Anders zou het recht niet zijn loop gekregen hebben. Daarom kon de moeder er gerust van op aan dat er niet wederom een (bekrachtiging van een) omgangsondertoezichtstelling zou komen.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295

Een link naar voornoemde beschikking van afgelopen vrijdag staat HIER.